Hoge nood
Voor de mijnwerkers die op honderden meters diepte aan het werk waren, was ‘even’ bovengronds naar het toilet gaan, geen optie. Het ondergrondse bedrijf was enorm uitgebreid en was gekenmerkt door grote afstanden. De reis van de werkplek naar boven kon makkelijk een uur duren, kruipend, lopend, per transportband en in een trein. Nog los van de strikte planning van het vervoer door de schacht van kolenwagens naar de bovengrondse losvloer en de lege wagens en ondergronds benodigde materialen die de omgekeerde weg aflegden. Alleen als het echt niet anders kon, was er tijdens de dienst ruimte voor personenvervoer. Als oplossing voor het lenigen van de ‘hoge nood’ plaatsten de mijnen zogenaamde kiebeltonnen. Het woord ‘kiebel’ komt van het Duitse ‘Kübel’ (ton). Een kiebel was een zinken ton, die kon worden afgesloten met een deksel. Op de rand van de ton was aan twee kanten een houten plankje bevestigd, dat zat wat makkelijker. Wie tijdens de dienst dringend zijn behoefte moest doen, en zijn plek in de pijler even kon verlaten, maakte van de kiebel gebruik. Een oude krant, waarin de boterhammen verpakt waren geweest, diende als toiletpapier. De uitwerpselen werden in de kiebel soms bedekt met een laagje kolengruis. In ieder geval kon het deksel dicht; dat hield de ergste stank tegen.
De kolenschop als latrine
Maar lang niet altijd was het mogelijk om tientallen meters door de pijler te kruipen om de kiebelton te bereiken. Wie het niet kon ophouden, kon ter plekke de kolenschop gebruiken, waarna ‘de grote boodschap’ op de transporteur werd gekieperd en met de kolen uit de pijler gevoerd. Ook deden mijnwerkers soms hun behoefte in kuilen en gaten in de pijler of in de ‘oude man’, het ontkoolde deel van de pijler. Mijnwerkers 'verrasten' hun collega's van de dienst na hen wel eens met een achtergelaten drol, min of meer onzichtbaar gemaakt door er een dun laagje kolengruis overheen te strooien.
X
Geen opmerkingen:
Een reactie posten