Als ik, als jongen uit ’t Eikske – waar wij toen nog woonden - richting Schaesberg ging om met mijn vriendje uit de klas te spelen, moest ik vaak minutenlang wachten bij de spoorwegovergang. De trein, vaak meerdere locs voorop, ging met tientallen wagons naar de mijn Wilhelmina. En het ging echt langzaam, want het hele gevaarte moest bergop. Nadat ik koffie (!) en een boterham gekregen had bij mijn vriendje thuis gingen we vaak spelen bij een wild weitje met bomen. Dat weitje werd begrensd door een oneindig lange muur. Daarachter lag een andere mijn, de Oranje Nassau II. De muur was te hoog om eroverheen te kijken, maar wat we wel zagen waren de torens en de grote katrollen voor de liften. Maar waarvandaan je ook kwam, overal was de hoge steenberg te zien, soms zwart schitterend in de zon. De weg naar de hoofdingang van de mijn liep aan een kant door naar beneden, een heuvel af, richting kasteel Streijthagen. Daar was ook een grote vijver, omzoomd door een klein bos. Rechts van de weg naar dat kasteel was er die steenberg, maar wel omheind met prikkeldraad en her en der begroeid met berken en varens.
Mijn moeder deed elke zaterdag boodschappen bij V&D in Heerlen en meestal ging, of moest, ik mee. De bus, we hadden geen auto, reed met een flinke omweg naar de grote stad en stopte dan uiteindelijk langs het spoor, bij de voetgangerstunnel. Die leidde naar een wijk achter het spoor, een wijk waar ik volgens mijn moeder beter niet kon komen. Verderop, achter het spoor, was meer mijnbouw, de Oranje Nassau I, met opnieuw die typische, open torens met reuzenkatrollen. En hier zag je de – ik vond ze mooi – twee slanke torens, de Lange Jan en de Lange Lies, want dat waren hun namen in de volksmond. ‘s Avonds was de bovenkant van de torens verlicht met een kring van rode lichtjes. Bij V&D gingen we meestal meteen met de roltrap de kelder in, naar de supermarkt voor de weekboodschappen. Het was altijd een heel gezeul met vol geladen tassen en dan weer met de bus terug. Soms gingen we ook naar andere winkels, Schunck bijvoorbeeld, die had ook een supermarkt in de kelder, maar volgens mijn moeder was V&D beter. Misschien hadden ze meer of was het goedkoper dan het toch wat sjiekere Schunck? Dat heb ik eigenlijk nooit gevraagd.
Ondanks het feit dat ik omgeven was door de mijnen in de Oostelijke Mijnstreek en om mij heen de koempels woonden die in die mijnen werkten, heb ik er nauwelijks iets van meegekregen. Mijn vader werkte bij Philips en mijn moeder was huisvrouw. Alleen een oom van mij had op de mijn’ gewerkt, maar dat was omdat hij iets deed in het verzet in de oorlog en niet naar Duitsland wilde. Wat ik wel nog weet is de dag dat de brandweer met sirenes en zwaailichten door onze best kleine straat kwam en ik er als een haas met mijn roller (Limburgs voor een step) achteraan ging en tegelijkertijd met de wagen op de berg naar Terwinselen aankwam bij de Wilhelmina voor een kleine schoorsteenbrand. ‘s Avonds kreeg ik natuurlijk op mijn kop, omdat ik zomaar was vertrokken. Maar ik had wel een spannend verhaal bij het eten.
Later verdween alles wat met de mijn te maken had. De muren werden gesloopt, net als de torens en de gebouwen. Plotseling lag het hele terrein open en konden mijn vader en ik er ‘gewoon’ overheen wandelen. Nog weer later werd alles bedekt met gras, werd er een paardenrenbaan (nu het Pinkpopterrein), een openlucht bioscoop (allang failliet) en de populaire indoor skibaan van Snowworld aangelegd. Van de mijn was her en der alleen nog een stukje te zien als ‘kunstwerk’. De namen van de plaatsen werden door gemeentelijke herindeling veranderd. Schaesberg werd Landgraaf, Heerlen werd Parkstad en de naam ‘Oostelijke Mijnstreek’ kwam nergens meer voor. Op de lagere school kregen we, naast de gewone lessen, ook godsdienstles, in ieder geval tot de derde klas (nu groep 5), daarna was het plotseling over en hoefde het niet meer. Wel moest ik nog naar de kerk, maar voor mij hoefde dat toen ook al niet meer zo, ook al werd ik uit familietraditie misdienaar. Een paar jaar later was het echt helemaal over. Daarmee verdwenen een aantal bijzondere elementen uit mijn jeugd. Wat ik wel meekreeg van de basisschool is de liefde voor muziek. De juf die muziek gaf, compleet met trapharmonium, kon dat – vond ik toen – echt goed en liet ons regelmatig platen met klassiek horen.
Tot na de Tweede Wereldoorlog kenden veel mensen in Limburg alleen muziek van en door de talloze harmonie- en fanfarekorpsen en dan nog vooral op hoogtijdagen. Bijna in elke familie speelde wel iemand in de schaarse vrije tijd, er moest gewerkt worden immers en ook op zaterdag nog, in een korps. Meestal onder het vaandel van een kerk-heilige, want de kerk had de touwtjes strak in handen. Later kwamen daar de wat men aanduidde met ‘troubadours’ bij; muzikant-dichters - nu zouden we ze ‘singer-songwriters’ noemen. Erg populair in Limburg waren wat nu gezien worden als ‘de grote vijf’: Jo Erens, Frits Rademacher, Harry Bordon, Sjef Diederen en Chel Savelkoul. Die laatste komt niet in alle lijstjes voor, maar in terugkijkend perspectief hoort hij er wel bij. De troubadours zongen in het dialect over de samenleving, dingen die hun raakten, hun leven, het land.
Jo Erens (1928-1955), afkomstig uit Sittard, zong met zijn prachtige bariton liederen die nu nog tot de essentiële Limburgse liederen horen: ‘Limburg allein’ en ‘Limburg mie landj’. Erens begon als zoveel jongeren door met stokjes overal op te timmeren. Later leerde hij zichzelf gitaar spelen. In 1953 trad hij voor het eerst op voor de tv. Erens had echter het plan zich te laten omscholen als opera- of operettezanger, maar uiteindelijk is hij trouw gebleven aan zijn eigen stem en de liedjes in het dialect.
Datzelfde geldt voor stadgenoot Frits Rademacher (1928-2008). Rademacher begon als koorzanger en speelde (vooral) gitaar, maar ook viool, blokfluit, mondharmonica en harmonica. Zijn populairste liederen zijn ‘Loeënde Klokke’ en ’t Huikske. Van beide nummers zijn meer dan honderdduizend platen verkocht. Grappig genoeg won Rademacher de Jo Erensprijs (die stond dus nog hoger op de ladder) met 'Ig kèn ein melodieke'. Daarmee brak hij door tot in het Amsterdamse Carré aan toe. In 1982 had Rademacher een tournee, niet door Limburg, maar door Australië! In 1986 moest hij stoppen met zingen vanwege zijn gezondheid. Samen met Sjef Diederen was hij een van de pioniers van het zingen in het dialect.
Sjef Diederen (1932-2012) kwam uit Broekhem, bij Valkenburg. Hij zong liedjes in het Valkenburgs dialect. Diederen begon rond zijn eenentwintigste met ‘’t Kaepelke’, maar zijn allerbekendste lied is: ‘Geneet van ’t Laeve’. Een relatief jong (1978) lied vergeleken met die van zijn collega’s. Tot 2006 maakte Diederen platen.
Michel ‘Chel’ Savelkoul (1924-2003) is geboren in Grevenbicht. Bij hem thuis was er veel aandacht voor muziek en toneel. Savelkoul werd door zijn vader al vroeg meegenomen naar diens repetities. Toen hij vijftien jaar was stond Chel voor het eerst op toneel en later hielp hij als handig hulpje bij het cabaret van Toon Hermans. In 1946 richtte Savelkoul een eigen cabaretgroep op: Peepe Boos. Maar dat was niet voldoende, dus kwam er een duo: Chel & Graat en van 1954 tot 1992 was Savelkoul artistiek leider van ‘Theater Komiek’. In de jaren vijftig trad Savelkoul op als troubadour, genaamd: ‘de Limburgse Jongen’. Zijn bekendste werk is: ‘Heur ich de Maas weer Roesjen’. Voor al zijn inzet kreeg Savelkoul in 1985 de Kanunnik-Coenen-prijs.
De laatste van dit beroemde vijftal is Harry (eigenlijk Henri) Bordon (1921-1980) uit Venlo. Bordon trok door Limburg met zijn liedjes en sketches. Zijn meest bekende werk is: 'Wie sjoën ós Limburg is'; een nummer dat hij in 1949 tijdens de nachtmis schreef. Dat zegt misschien wel iets over die mis. Gezien zijn liefde voor sketches stapte Bordon later over naar het Zuid-Nederlands Ontspanningsgezelschap van Emile Feyten. Wat toen juist in Limburg heel normaal was: het orkest werd gesteund door ‘Het Fonds voor Sociale Instellingen van de Staatsmijnen’. Dat fonds zorgde er onder andere voor dat de duizenden mijnwerkers ‘wat ontspanning kregen na hun keiharde werk onder de grond’. Feyten had ‘contacten’ in Amsterdam en zo kwam Bordon ook in de plaats terecht als zanger en maker van sketches, nu deftig conferencier’ genoemd. Bordon’s eerste platen, 'Wie sjoën ós Limburg is' en ‘’t Kapelke’ werden opgenomen in Brussel (1954) en uitgebracht op het Omega-label; de muzikale begeleiding was in handen van Klaas van Beeck die het 26-koppig KRO-Amusementsorkest dirigeerde. De platen werden, hoe kan het ook anders, veelvuldig gedraaid bij de Limburgse regionale omroep, maar – en dat is wel opmerkelijk – ook bij de Arbeidsvitaminen op de landelijke zender. Daardoor wist iedereen in het land voortaan ook “Wie sjoën ós Limburg is".
X
Geen opmerkingen:
Een reactie posten