In de eerste helft van de vorige eeuw is het paard nog niet algemeen in gebruik als trekdier, zeker niet bij de armere en kleine Brabantse boeren. Een paard is kostbaar en duur in onderhoud. Daarom werden toen vaak koeien gebruikt als trekdier. Nog sterker dan een koe is een gecastreerde stier, een os. Maar dat trekdier was alleen een optie voor de boeren die zich die luxe konden permitteren. Produceerde de koe tenminste ook nog melk, een os bracht niks voort, behalve vlees nadat hij geslacht was. Zette een boer wel ossen in als trekdier, dan kocht hij vaak jaarlijks een jonge os, in het voorjaar voor een zacht prijsje. Langzaam werd de os dan getraind in het trekken van de eg en de ploeg en later ook van de kar. Was het werk op het land in het najaar gedaan, dan verkocht de boer zijn os weer met winst. Het dier was inmiddels immers een ervaren trekdier. Een rund voor de kar gebruikt in principe hetzelfde tuig als een paard. Voor het gewone werk werd de koe of os voorzien van een haam, voor het zwaardere werk op het land, het trekken van een kar en het ploegen werd meestal een kopjuk gebruikt. Dit was een houten balk boven voor de kop; daar had het dier de meeste trekkracht.
X
Geen opmerkingen:
Een reactie posten