Zoeken in deze blog

zaterdag 26 november 2022

MAASMECHELEN (MECHELEN AD MAAS) DORPSTRAAT (NU DOKTER HAUBENLAAN) - UITVAART BURGEMEESTER JOSEPH SMEETS (1859-1929)

Vooraan de kist die gedragen wordt door 6 mannen. Ze gaan, hier op de Dorpstraat (nu Dokter Haubenlaan) iets verderop naar het oude kerkhof.

Pierre Joseph Isidoor Smeets (Mechelen-aan-de-Maas 25 juni 1859 - aldaar, 26 september 1929) was een Belgisch politicus. Hij was burgemeester van Mechelen-aan-de-Maas van 8 februari 1896 tot aan zijn dood. Zijn zoon Theodoor werd in januari 1933 burgemeester in dezelfde gemeente. De zoon van Theodoor, Jef Smeets, werd burgemeester in 1970.

Biografie

Joseph Smeets was de zoon van Joseph Lambert Leopold Smeets en Hubertina Nouwen. Aan het kruispunt van de vroegere Steenweg (anno 2021 Rijksweg) en de Bosstraat (thans Joseph Smeetlaan) hadden Joseph en Hubertina een herberg-winkel-drukkerij. Vanaf 1868 gaf vader Joseph een regionaal weekblad uit onder de naam de naam De Eendracht. De drukkerij-uitgeverij, bekend van de oude postkaarten van Mechelen-aan-de-Maas, werd uitgebaat door vader Smeets en zijn zonen Arthur en Gerard.

Joseph Smeets begon zijn loopbaan als vrijwilliger in het Belgische leger om na acht jaar aan de slag te gaan als commis-griffier bij het vredegerecht van het kanton Mechelen-aan-de-Maas. Later werd hij benoemd tot officier van het Openbaar Ministerie bij dat zelfde vredegerecht. Later had hij een groothandel in wijnen en een sigarenfabriek aan de Vaartstraat.

Joseph werd op 16 oktober 1887 verkozen tot lid van de gemeenteraad van Mechelen-aan-de-Maas, waarvan hij meer dan 30 jaar onafgebroken deel van zou uitmaken. Vanaf 1900 zetelde hij in de provincieraad.

Joseph was burgemeester in een periode van overgang van landbouw naar industrie en tijdens de Eerste Wereldoorlog. Tijdens zijn burgemeesterschap bouwde men een nieuw vredegerecht met een nieuw gemeentehuis en het Heilig-Hartcollege. Men verbeterde het wegennet onder meer de verharding van de Bosstraat en de aanleg van de weg van Mechelen naar het station van As de belangrijkste zijn. Als dankbaarheid voor zijn inzet bij deze realisaties besloot de gemeenteraad op 21 oktober 1927 om de Bosstraat om te dopen tot Joseph Smeetslaan.


XX




 

vrijdag 25 november 2022

OPGRIMBIE(TOEN OPGRIMBY) - VELOCLUB OP HET VAANDELFEEST 1912


X

 

MAASMECHELEN (MECHELEN AD MAAS) - VERTREK NAAR DEN OORLOG (MOBILISATIE IN 1914)


Op de foto een gedeelte van de soldaten die op 1 augustus 1914 werden opgeroepen. Achter de stoomtram en paard met kar een tuin, schuur en huizen van de familie Hermans. Heden is daar het gemeenteplein. Steenweg (nu Rijksweg) / Dorpstraat (nu Dokter Haubenlaan).

XXX

KNOTWILG


Een knotwilg is een wilg die enkele jaren na te zijn geplant, op circa 1,5 – 2 m hoogte wordt afgezaagd. Daarna wordt de boom iedere 3-6 jaar geknot door de nieuw uitgelopen takken weg te nemen. De verdikking aan de basis van de uitlopers vormt de knot waaraan de knotwilg zijn naam dankt.
De knotwilg wordt traditioneel op grote schaal in laaggelegen gebieden aangeplant langs wegen en sloten. Ze leverden geriefhout en verstevigden met hun wortels bermen en oevers. Om de in het landschap door de mens gevormde karakteristieke rijen met knotwilgen te behouden als landschapselement dienen deze met regelmaat te worden geknot, wat vaak gebeurt door vrijwilligers. Een knotwilg kan bij geregeld onderhoud zo'n honderd jaar oud worden.
Aanplantingen waar de wilg op maximaal 50 cm hoogte geknot is worden grienden genoemd. De kweek van wilgentenen werd in vaak buitendijks aan de grote rivieren gelegen grienden op grote schaal bedreven. De takken die daar aan knotwilgen groeiden takken zijn waterloten van de katwilg. Ze werden gebruikt voor vlechtwerk en rijshout. De vraag daarnaar is door verminderd gebruik sterk afgenomen.
In de humusrijke knot van oudere bomen kunnen ook planten groeien en broeden soms eenden. Snelgroeiende planten als gewone vlier of lijsterbes kunnen zo een knotwilg laten splijten.
Overigens werden niet alleen wilgen als knotboom ingezet, men benutte onder meer els, es, populier en zomereik als knotboom.
X

donderdag 24 november 2022

MAASMECHELEN (MECHELEN A/D MAAS) - EERSTESTEENLEGGING HEILIG-HARTCOLLEGE 27 APRIL 1914


De plannen voor het Heilig-Hartcollege in Maasmechelen werden gemaakt door Victor Verlinden, architect van het bisdom luik. De werkzaamheden aan de Rijksweg begonnen in 1912. Door de Eerste Wereldoorlog werd het gebouw pas in 1925 opgeleverd. Een gevelsteen meldt dat het gebouwd werd in 1914 onder het episcopaat van de Heilige Rutten.

Architectuur

De bijbehorende kapelkerk kwam pas gereed in 1936. De architectuur van het schoolgebouw combineert verschillende stromingen, gaande van gotiek over renaissance en classicisme tot art nouveau. De voorgevel is indrukwekkend door zijn hoogte en verwijst sterk naar paleisbouw. De zuilen in de hal en de ingang van dit gebouw zijn identiek aan die in het bisschoppelijk paleis in Luik. Het gebouw van het Heilig-Hartcollege vertoont ook een grote gelijkenis met het Rijksmuseum in Amsterdam.

Heilig Hart

De naam van de school uit 1914 verwijst naar de Heilig Hartverering. De verering van Jezus Christus krijgt vorm vanuit liefde en barmhartigheid, menen de vereerders van het Heilig Hart. Deze liefde en barmhartigheid worden gesymboliseerd door het hart van Jezus. De verering van het Heilig Hart nam aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw grote vormen aan. De beweging van de door paus Pius XI in gang gezette Katholieke Actie zorgde hiervoor. Katholieke leken moesten de secularisering van de samenleving tegengaan.

Mijnstreekschool

Het Gesticht van het Heilig Hart was oorspronkelijk een normaalschool, een school waar onderwijzers opgeleid werden. Later kwam er ook een vakschool en een college. Deze opleidingen sloten aan op de behoeften van de steenkolenmijnen in Luik en omgeving. De school werd in deze tijd ook wel 'Mijnstreekschool' genoemd. In 1901 werd in As de eerste steenkool uit het Kempens steenkoolbekken aangeboord. Na de Eerste Wereldoorlog begon de exploitatie. De productie behaalde in de jaren vijftig van de twintigste eeuw het hoogtepunt. In de jaren tachtig werkten nog ruim 18.000 mensen in de mijnen, maar de een na de andere mijn sloot. De steenkolenmijn Zolder werd in 1992 als laatste Belgische mijn gesloten.

Scholengemeenschap

Het gebouw van het voormalige Heilig-Hartcollege werd in recente jaren grondig gerenoveerd. Tegenwoordig is het opleidingsinstituut een onderdeel van Scholengemeenschap Sint-Servaas Maasland.

X



 

zaterdag 19 november 2022

MAASMECHELEN (MECHELEN A/D MAAS) - GEMEENTEHUIS

Dokter Haubenlaan (toen Dorpstraat), Links is nu de Shopping en rechts het gemeenteplein. Het witte huis
rechts was een Café. Tussen het gemeentehuis en het witte huis was toen een straat.

X

dinsdag 8 november 2022

HISTORIE VAN DE VOGELVANGST IN DE KEMPEN



VOORWOORD 

De Kempen is een streek die in het verleden een traditie van vogelvangst kende. In de loop van de tijd ontwikkelde men allerlei bijzondere manieren om vogels te vangen, vaak heel specifiek aangepast aan de te vangen vogelsoort. De vogelvangers gebruikten allerhande types van netten, lijmstokken, lokvogels, lokfluitjes… Ze kenden de kleinste gewoonten van de vogels in de Kempen als geen ander. Deze vogelvangers gaven hun specialistische vakkennis en tradities over van generatie op generatie. Een deel van deze informatie hebben we via dit project willen veilig stellen.   Via unieke gesprekken met de oudste nog in leven zijnde vogelvangers haalden we waardevolle informatie naar boven over de diverse vangsttechnieken, de context waarin gevangen werd, maar ook het voorkomen, leefgebied en gewoonten van typische broed‐ en trekvogelsoorten van de Kempen in de vorige eeuw. Naast boeiende anekdotes en kleurrijke lokale geschiedenis leverde dit mondeling geschiedkundig onderzoek ook belangrijke informatie op over deze  ‐nu zeldzame‐  vogelsoorten, die we mogen beschouwen als ons levend Limburgs erfgoed. Gezien de huidige achteruitgang van onze biodiversiteit (veldleeuwerik: min 30% op amper 7 jaar tijd  ‐periode 1985‐1992 in de Limburgse Kempen, watersnip, patrijs…:  ‐50% in dezelfde periode) speelt dit onderzoek nauw in op een actuele ontwikkeling.   Lange tijd is in ons land, zoals elders, massaal aan vogelvangst gedaan met netten. De vangst gebeurde tijdens de trektijd, maar de vogelvangers waren jaarrond als waarnemers bezig in hun leefomgeving. Nadat eerder al een aantal beperkende maatregelen waren doorgevoerd, is deze praktijk in 1972 door de wetgever in een keer volledig stilgelegd. Dat betekent dat vandaag nog een deel voormalige vogelvangers in leven zijn, en dat er nu een voldoende lange tijd verlopen is sinds de afschaffing van hun bezigheid opdat ze er met gerust gemoed over konden worden ondervraagd. Met weet uit een zeer klein aantal avifaunistische (Landewald Janssen) en ecologische (Ruwet) publicaties dat de vogelwereld in de Limburgse Kempen een vijftal decennia geleden heel anders was dan vandaag. Een goed partieel beeld van de toenmalige situatie kon worden gereconstrueerd via mondelinge enquête bij een aantal van de oudste nog in leven zijnde oudere vogelvangers. Koppelen van de resultaten van een dergelijke enquête aan de inmiddels opgebouwde historisch‐ecologische kennis leverde boeiende en maatschappelijke valoriseerbare inzichten. Net zoals bij elke bevraging van jager‐verzamelaars waren de informanten spontaan bereid de door hen gebruikte technieken en vangstinrichtingen te belichten.   Onze dank gaat dan ook in de eerste plaats uit naar de 15 bereidwillige informanten die alle tijd namen om ons te vertellen over hun voormalige passie. Met deze bijzondere informatie konden we een uniek stuk cultuurhistorie van de Limburgse Kempen reconstrueren en illustreren. Regionaal Landschap Lage Kempen dankt in het bijzonder ook de provincie Limburg voor haar steun, zonder de welke dit waardevol historisch onderzoek niet zou kunnen zijn uitgevoerd.

HOOFDSTUK 1. INLEIDING, METHODE EN ONDERVRAAGDE PERSONEN.

Vangen van wilde vogels met het oog op de consumptie is in Europa net als elders een millennia oude bezigheid. De activiteit hoort onder “jacht, visvangst en vruchtenpluk” van de mesolithische mens. Ze is sedertdien onder verschillende benamingen en met wisselend relatief belang in de voedselvoorziening blijven bestaan. Een Duitse auteur, Hans Bub, schreef een wereldwijd overzichtswerk over vogelvangst met alle indenkbare technieken. Voor het situeren van de hier verzamelde informatie betreffende mobiele netten (plat net en haagnet), zie Bub, 1974.   De activiteit is in België via gepubliceerde tekst gedocumenteerd vanaf het laatste kwart van de 19de eeuw (Anonyme 1879, Halleux 1888, Lebleu en Quinet z.d. 1906 of 1907). In de weinig talrijke en in het Frans gestelde teksten is nauwelijks informatie uit de Kempen. Vogelvangst met netten, in de herfst, heeft op wettelijk geregelde wijze plaatsgevonden tot en met het najaar van 1971. In augustus 1972 is deze vogelvangst door de toenmalige minister van Landbouw niet heropend. Kort later kwam een overgangsregeling waarbij een in de loop der jaren afnemend aantal kweekvogels van enkele soorten met vangkooitjes mocht worden gevangen. De fijne kennis over voorkomen en gedrag van vogels die voor het vangen noodzakelijk was, en de kennis die daaruit voortvloeide, dreigen verloren te gaan. Er zijn niet veel gewezen vogelvangers meer die voor 1972 voldoende lang met deze activiteit vertrouwd geweest zijn om er een goed beeld van te kunnen geven. In herfst en winter 2009‐2010 zijn in uitvoering van het project “Over lokvogels en lijmstokken  ‐ Historische vogelvangst in de Kempen” vijftien oudere, met het vogelvangen vertrouwde bewoners van de Limburgse Kempen bezocht. Hen is gevraagd te vertellen over verschillende aspecten van het vangen van wilde vogels zoals dat tot voor enkele decennia gebruikelijk was. Er is aandacht geschonken aan de motieven voor het vangen van vogels, aan de kennis van de wilde vogels die nodig was om tot resultaat te komen en aan de vangmiddelen. Er is vernomen hoe een deel van de voormalige vogelvangers tot uitstekende vogelkenners, vogelringers en natuurbeschermers evolueerden. Het rapport brengt ook elementen van lokale historische faunistiek zoals vernomen tijdens de gesprekken. Voorliggende tekst is in eerste instantie een opname van de lokale kennis.   Bij de enquête en bij het schrijven van het rapport is dezelfde methode gebruikt als gehanteerd en beschreven bij Burny, 1999. Er is gekozen voor bezoek aan huis en maken van schriftelijke notities bij het gesprek. Een voormalige vogelvanger uit Schulen ontving de auteur op de plaats waar hij eerder zelf vogels ving. Enkele tussenpersonen vergezelden de auteur bij zijn bezoek. Het zijn Rudo Vanhees (Schulen), Albert Geuens (Eksel) en Georges Habex (Diepenbeek). Het gemiddelde van de geboortejaren van de 15 mannen van wie info in het rapport is verwerkt, is 1934. De pool ondervraagde personen bestaat enkel uit mannen. Vogelvangst was een activiteit die geheel buiten de wereld van de dames lag. Dat is niet altijd zo geweest: in jagersmilieus van de negentiende eeuw werd vogelvangst neerkijkend omschreven als een bezigheid voor dames; zie in die verband de titel van het boek van Elzéar Blaze (1836) in de literatuur. Graaf Léon Lippens (geboren 1911) werd als 6 kind nog in die zin gepest toen bleek dat hij een toen abnormale interesse toonde voor vogels. Mede vanwege de zuiver mannelijke pool en de leeftijd ervan, was het bepalen van data voor herinneringen moeilijk, vaak onmogelijk. Mannen hebben in tegenstelling tot dames op hogere leeftijd maar een beperkte mogelijkheid om het tijdstip van een herinnerde gebeurtenis te situeren. Dames hebben enkele uitstekende en blijvende referentiepunten: de geboortes en overgangsrituelen (eerste en plechtige communie) van hun kinderen onthouden ze levenslang. Daarenboven doet zich bij alle mensen het volgende verschijnsel voor. Bewaren, in het geheugen, van het tijdstip van een gebeurtenis is minder goed verzekerd dan bewaren en weer oproepen van alle aspecten van activiteiten die een regelmatig patroon kenden. Daarom is in dit rapport binnen het tijdvak 1935‐1970 minder interne periodisering doorgevoerd dan men wel zou wensen. In de decennia die tot de referentieperiode behoren bestonden twee ruim verspreide vogeltijdschriften die grote en kleine avifaunistische bijdragen publiceerden: Le Gerfaut/De Giervalk en De Wielewaal. Controles zijn beperkt tot de jaargangen 1940‐1959 van De Wielewaal. Geacht werd dat dit blad beter dan De Giervalk aansloot bij de wereld van de oudste hier ondervraagde vogelvangers. De lokale voorman van vogelkijkend Limburg en auteur van een hele reeks mededelingen vanaf 1945, was pater Landewald Janssen (1902‐ 1998), een minderbroeder uit Heusden (Desmet, 1984). Het is verkeerd te denken dat de meeste uitspraken van informanten die de toestand van de avifauna in de Limburgse Kempen in de jaren 1940 en 1950 weergeven alle kunnen worden gecontroleerd in het tijdschrift De Wielewaal. Tot en met de start van de jaren 1950 bestonden geen determinatiegidsen voor vogels in het Nederlands. Tot in de loop van de jaren 1950 werd bewijsmateriaal verzameld en werd een beroep gedaan op deskundigen bij het op naam brengen van alles wat geen alledaagse en gemakkelijk herkenbare soort was. De verzamelingen eieren en opgezette vogels van pater Gabriëls en van E.H. Segers werden veelvuldig gebruikt. Mensen stuurden een ei, een kadaver of enkele pluimen op, en kregen dan per post de naam van de vogel. Anderzijds kwamen vogelkenners via contact met vogelvangers aan nieuwe informatie over de avifauna. Via de vogelvangers verzamelde avifaunistische informatie laat een evaluatie toe van wat in de jaren 1940, 1950 en zelfs 1960 daarover verscheen, en precies niet verscheen, in De Wielewaal. (1) (1) Lang voor de huidige bloeiperiode van de veldornithologie, die met het vorderen van de jaren 1960 van start ging, was er in de provincie Limburg in de zogenaamde “Belle Epoque” (1870‐1914) een beperkte ornithologische activiteit geweest. Dokter Constant Bamps (1847‐ 1907) had in Hasselt een verzameling opgezette dieren, fossielen en prehistorische voorwerpen. Samen met Emile Geraets publiceerde Bamps over de avifauna van de provincie (drie referenties in de tot 1984 volledige literatuurlijst in Gabriëls, 1985). Na zijn overlijden in Elsene, Brussel, is de verzameling van Bamps verkocht en verspreid geraakt. Er zijn enkele andere voorbeelden van faunistische onderzoeken, verricht via mondelinge bevraging van oudere, kundige personen (Buysse et alii, 2008; Gaethofs, 2002).  Eén van de belangrijke conclusies daaruit is dat het via deze methode, nu nog voor korte tijd, veel beter gaat dan via lectuur van geschreven bronnen om een vrij volledig en betrouwbaar beeld te reconstrueren van de fauna (relatieve aantallen, soortenspectra, aspecten van ecologie) zoals hier te lande aanwezig was tot voor enkele decennia. Dit bleek ook hier. Voor de jaren 7 1940 en 1950, vullen de hier verzamelde faunistische gegevens het beeld van de toenmalige avifauna in het tijdschrift in belangrijke mate aan. Bij het zoeken naar zegslui is rekening gehouden met meerdere “kenmerken”, die zich in de ondervraagde pool reflecteren. Vooreerst was het onze wens om enkele van de oudst mogelijk voormalige vogelvangers te spreken. Vijf zegslui zijn geboren in de jaren 1920. Verder was het onze wens om zowel vangers te ontmoeten die vogels voor de kooi vingen, als personen die uit noodzaak voor de consumptie vingen. De sociale achtergrond van alle vangers, op een gepensioneerde militair na, is telkens dezelfde. Het gaat om jongens die opgroeiden in het landelijk milieu van de jaren 1930, 1940, 1950. Hun ouders en soms ook zijzelf nog waren boeren die behoorden tot de generatie die de overgang naar mechanisatie van het werk meegemaakt heeft. En daarom haar aandeel in de bevolking zag dalen. De geografische spreiding van de bevraagde vangers over de Limburgse Kempen en Demervallei kan bij een oriënterend onderzoek als dit niet homogeen zijn. Informanten zijn gezocht in zowel hotspots wat betreft het voorkomen van vogels, zoals de Demer in Schulen of de Dommel in Neerpelt. Maar ze zijn ook bewust gezocht in bekende hotspots van vangstactiviteit, met Diepenbeek als beste voorbeeld. Daarnaast zijn ook mannen ontmoet die in hun jeugd actief waren in plaatsen als Eksel of Balen. Zoals later in de tekst vermeld, was het bij de start van dit onderzoek onbekend dat al de oudste vogelringers ooit als vogelvanger begonnen.

HOOFDSTUK 2. PORTRET VAN DE VOGELVANGER.

Het profiel, zoals geschetst in 2010, zou niet precies hetzelfde geweest zijn indien het  ‐ via bevraging van dezelfde personen ‐ enkele decennia eerder was gemaakt.   2.1. Biografische elementen Zo goed als alle jongens in de Limburgse Kempen vingen vogels. Ze begonnen daarmee op heel jonge leeftijd, vaak rond hun tiende, soms nog vroeger. Nesten roven hoorde daarbij, eerst aan huis, later verder het land in. Op die leeftijd vingen jongens vogels met een kip, een val die bestond uit een raamwerk van hout waartussen gaas gespannen was. De val werd zo opgesteld dat ze van op afstand met behulp van een koord tot neerslaan kon gebracht worden. Men beloerde de vogels vanuit de stal of zo en ving op die manier vooral Merels en Huismus. Men ving vogels voor de kooi en om ze op te eten. Waar Vink zat, werd ook deze soort met de kip gevangen (“kip”, zie 3.16). Een zegsman gaf een voorbeeld hoe uitbreiding van het bewerkte gebied en van het spectrum gevangen soorten tot stand kwam. Geelgors broedde op de grond op of zo’n dertig cm van de grond. De ouders van zegsman hielden drie koeien. Het was de taak van zegsman (geboren 1930) om de beesten langs de wegen te hoeden. Bij die activiteit had hij tijd om rond te kijken. Hij ontdekte zo de precieze plaats van geelgorzennesten. ’s Anderendaags zocht hij de plek terug op en ving er Geelgors van het nest op de grond. Populair was ook verzamelen van eieren van allerlei vogelsoorten. Eieren van Kievit, Ekster, Zwarte kraai werden geroofd en uitgeblazen om er een krans mee te maken; dat hing in de lente rond het Onze Lieve Vrouwbeeld of rond het kruisbeeld in huis. Eieren van Huismus waren daar ook dienstig voor. Wanneer de eieren in zo’n krans kapot gingen, werden ze vlot vervangen – “er waren toen nog veel vogels”.   Eén van de drie zegslui die over deze activiteit vertelden, liet opmerken dat er ook “meer wetenschappelijk ingestelde jongens” waren, die de uitgeblazen eieren in een verzameling in dozen bewaarden (2). Twee keer is vernomen dat eitjes van Spotvogel zeer gegeerd waren. Zoals zo vaak in het hele vogelbedrijf zal blijken, speelde hier een esthetisch motief: “ze zijn mooi roze met zwarte puntjes”. (2)Te oordelen naar de zegslui bij wie inderdaad dergelijke collecties bestaan hebben, klopt zijn inschatting van de aard van deze mensen. Voor en tijdens de referentieperiode was pater Gabriëls (van Bree afkomstig, leraar in een grote school in Saint‐Roch, provincie Luik) een grote eierenverzamelaar met wetenschappelijk motief.   Kwajongens hadden allen een zelfgemaakte katapult. Ze was van hout; de elastiek werd gesneden uit autobinnenband. Fietsband was te elastisch en niet sterk genoeg. Men schoot met de katapult voor de lol op nesten van Merel en lijsters. Werd men dat dan moe, dan ging men al eens uit verveling en frustratie de peertjes van de straatverlichting beschieten. In Lummen ging men in de maand mei ’s avonds bidden aan de kapel van het Lindekensveld. Het gebouwtje is verhuisd naar Bokrijk en daar wat vervalst rechtgezet. Na het bidden ging men in de hagen rond de kapel Meikever vangen en stopte ze in een luciferdoosje. Voor de 9 pret, om ze te horen krabben. Dan vergat men soms het doosje om twee dagen later de Meikever terug te vinden, dood.   Een andere uitdaging die men wel aanging was Eekhoorn vangen, voor de pret, in de dennenbossen. Eenmaal een Eekhoorn gezien was, werd hij voortdurend opgejaagd, tot wanneer hij in een dunne boom terecht kwam. Dan schudde men aan de boom, de Eekhoorn viel op de grond en werd thuis in een kooi met fietswiel gehouden. Dat was fijn. Er waren ook jongens die vlug tot systematische vogelobservatie overgingen. Zo kwam een getuigenis uit Schulen. Men kon in het land niet ver kijken, rond elke wei in het Broek was een dikke haag. In die hagen zat Heggenmus, Roodborstje, Vink, Merel en Zanglijster. Elke haag had een naam, en de jongens gingen ze buiten schooltijd in de lente alle af. Van elke haag werd bijgehouden welke en hoeveel vogels er daar broedden (3)!   (3) Dat is precies het soort inventarisatie dat in de jaren 1960 en 1970 – met een andere finaliteit – uitgevoerd werd in de toenmalige Belgische Jeugdbond voor Natuurstudie. De BJN is opgegaan in de Jeugdbond voor Natuurstudie en Milieubescherming (JNM). Zoals reeds gezegd: vogels kijken, nesten roven en vogels vangen werden spontaan en vanaf jonge leeftijd aangevat. Bijna alle jongens deden dat; een aantal onder hen bleven op volwassen leeftijd vogels vangen. Velen daarvan deden dat op formele wijze en met respect voor wettelijke bepalingen. Een aantal onder hen respecteerden de voorschriften tot zover zij hun bedrijf vriendelijk waren en gaven zich daarbuiten over aan alles wat traditie, noodzaak of het ogenblik aan mogelijkheden boden. Een aantal mannen zouden hun leven lang als stropers actief blijven. Van deze laatste categorie is niemand onder de zegslui bij dit onderzoek geraadpleegd.   De referentieperiode en daarop volgende decennia worden in de Limburgse Kempen zoals elders gekenmerkt door onstuimige veranderingen in materiële en immateriële cultuur. Dit zou zich onder meer uiten in een sterke afname van getalsterkte en soortenspectrum van de vogelwereld. Onder invloed daarvan en van tal van andere elementen leidde dit ook tot een nagenoeg uitvallen van het zich spontaan vormen van vogelvangers; het leidde bij sommige mensen tot een evolutie van vanger tot ringer en tot evolutie binnen het ringbedrijf. Behalve op beperkte schaal voor de bevoorrading in sommige kooivogels, is vogelvangst met netten sedert het vangseizoen 1972 gesloten.   Onder de zegslui zijn jongens die vanaf de leeftijd van ongeveer tien jaar begonnen waren met vogels kijken. In welke mate dat dan al gericht gebeurt kan niet weergegeven worden. Gericht en systematisch kijken nam toe en kon op de leeftijd van vijftien of zestien jaren verworven zijn. 10 Er is een zegsman gesproken die, na een jeugd als vogelvanger, in de leeftijd van achttien jaar de weg naar Brussel gevonden had om er te gaan slagen in het examen voor ringer. Een informant geboren in 1934 schakelde in 1958 over van vogels vangen naar het ringen ervan.   Een andere zegsman nog, geboren in 1925, was ten laatste in 1960 reeds van vogels vangen naar vogels ringen overgeschakeld. Aanvankelijk ringde hij mee met iemand anders, vanaf 1962 was hij erkend vogelringer (4). (4) Hier is een verwijzing op zijn plaats naar het recente boek met verslag van 50 jaar ringactiviteit in het noorden van de provincie Limburg: van Seggelen, C., P. Van Sanden en K. Van Endert (2009) die de periode 1956‐2008 behandelt.   Het is weinig bekend hoe zowel binnen de vereniging De Wielewaal als door het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen (Ringwerk) gestreefd is naar een geleidelijke ombuiging van het vangen en doden van vogels naar vangen met het doel de vogels te merken en weer los te laten. Een zegsman was zekere dag, lang geleden, wellicht direct na de Tweede Wereldoorlog, gedurende een half uur aangepakt door Frans Segers. E.H. Frans Segers was één van de oprichters geweest van de vereniging De Wielewaal, hij was redacteur van het gelijknamige blad en was bijzonder actief in de Antwerpse, minder in de Limburgse Kempen. Segers werkte vanuit Turnhout. Op bewuste dag bepraatte Segers de jonge vogelvanger: hij zou beter vogels ringen in plaats van ze te roven. Segers zorgde ervoor dat zegsman twee weken later een reeks ringen van het K.B.I.N. thuis ontving en van dan af ging de jongeman elke zondag nestjongen zoeken om ze te ringen. Hij vulde daarbij de nodige formulieren in, en stuurde ze naar Brussel. Wanneer een door hem geringde vogel teruggemeld werd, kreeg hij daar bericht van met een landkaartje erbij om de verplaatsing van zijn vogel ruimtelijk goed te kunnen situeren. Onder de zegslui zijn mensen gevonden die vogels voor de kooi vingen vanaf de leeftijd van dertien of veertien jaar. Onder de eerste vangtuigen waarmee jongens hun geluk beproefden horen de kip, vangkooitjes en iets later ook lijmstokken. Geliefde prooien waren Merel, Huismus en Sijs, soms wel eens een Vink of een Distelvink. Eén zegsman begon in de eerste jaren van de lagere school, in de leeftijd van zeven of acht jaren, met vogels vangen. Bij een verkoop van hout  was hij erin geslaagd een plank te bekomen en had daarmee een kip gemaakt (“kip”, zie 3.16.). Vanaf de leeftijd van elf of twaalf jaar ging hij mee met andere vogelvangers. Van deze mensen kocht hij dan wel eens een eerste vogeltje. Rond vijftien jaar was hij zelf in alle legaliteit met het slagnet beginnen vangen. Zegsman was meteen ook lid van de vogelbond. Van nog een andere zegsman is vernomen dat hij vanaf de leeftijd van zestien jaar met het net in alle wettelijkheid vogels ving; het net had hij ‐ daarvoor al  ‐ zelf gebreid. Deze latere activiteit noemden zegslui vaak letterlijk een hobby. Ze leerden op die manier van elkaar allerlei observatie‐ en vangtechnieken. Veel vangers richtten zich slechts op een beperkt aantal soorten.   11 Een zegsman werd lid van de vogelvereniging De Wielewaal in 1943, een ander in 1953. Een zegsman werd lid van Natura Limburg in 1950. Een zegsman uit Diepenbeek was bij het gesprek in 2009 nog steeds de lokale voorzitter van de vogelvangers‐  en vogelhoudersvereniging De Witte Spreeuw. Een ander was lange tijd voorzitter van de keurmeesters voor kleurkanaries van de Koninklijke Belgische Ornithologische Federatie, een vereniging van vogelvangers en kooivogelhouders. Hij was ook lid en daarna voorzitter geweest van de lokale afdeling van die vereniging – “De Geelgors”  ‐    in Kleine‐Brogel Peer. Een zegsman behoort tot de drie oprichters van de Stichting Limburgs Landschap. Deze man was vanaf 1955 regelmatig samen met Hubert Lehaen vogels gaan kijken in de Argonne, noordoost Frankrijk. In totaal was hij zestig keer in die zone op excursie geweest. De Argonne is bij Vlaamse vogelliefhebbers goed gekend en dikwijls bezocht.

2.2 MOTIEVEN VOOR HET VANGEN.

De twee belangrijkste motieven om vogels te vangen waren hun nut als voedsel en hun waarde als decoratief element.    Voor de oorlog leefde een deel van de bevolking van de Limburgse Kempen, zoals overal elders, in armoede. Telkens wanneer mensen in die toestand kosteloos iets eetbaars uit de natuur konden bemachtigen, gingen ze daartoe over. Vlees was zeldzaam en zeer gegeerd. Het is tijdens de enquête herhaaldelijk vernomen dat stropen tijdens de oorlog intenser gebeurde dan daarna. Aangenomen wordt dat stropen toen ook intenser gebeurde dan voor de oorlog. Maar de leeftijd van de ondervraagde personen laat nauwelijks toe hierover een uitspraak uit directe bron te vernemen. In de jaren die op de Tweede Oorlog volgden zou stropen uit noodzaak dra afnemen. Er kan met vrij grote zekerheid gesteld worden dat de behoefte tot stropen voor de voedselvoorziening – waar ze nog bestond ‐ in de onmiddellijk op de Tweede Wereldoorlog volgende paar jaren volledig ophield te bestaan. De gewoonte dat te doen was daarmee nog niet uit de wereld. Voor, tijdens (indien toegelaten) en ook nog in de jaren na de Tweede Wereldoorlog had iedereen een geweer bij zich bij het werk op het veld. Voor het geval er iets langs kwam, zij het een Vos die moest gedood worden, zij het dieren die tot voedsel konden dienen.   Na de oorlog ving men in Diepenbeek vogels om twee redenen.    Er waren “gewone vogelvangers” die zangvogels vingen voor het plezier van ze te houden.    Er waren andere vogelvangers die door de eigenaars van grote netten betaald werden om Veldleeuwerik voor consumptie te vangen. 12 Merels hield zowat iedereen thuis in een “grote kooi” aan de gevel.    Om het fluiten te stimuleren plaatste men wel eens twee kooien met telkens één Merel daarin naast elkaar. Na één jaar in de kooi werden de Merels gelost en vervangen door nieuwe, pas gevangen vogels.    Liefhebbers van mooi zingende Merels haalden jongen uit het nest en trokken ze dan groot. Neemt men de donkerste jongen uit een nest dan is de kans negen op tien dat daartussen een mannetje zit (5). (5) Een oom van Constant (Stan) Quanten herkende ook mannetjes en wijfjes van Zanglijster aan de bevedering van de jongen in het nest. Hij haalde daar selectief de mannetjes uit. Het was bij Merel zo dat vogels die op de stronken  ‐  op de lage hakhoutstoven of stammen  ‐  broedden, goede zingers waren, “betere fluiters”. Merels die hoger broedden waren minder goede zingers. Deze persoon haalde om die reden geen jongen uit merelnesten die hoger waren ingeplant dan ca anderhalve meter boven de grond. Het spreekt dat de beschrijving van nestplaatskeuze die functie zou zijn van een hiërarchie onder de vogels om bevestiging vraagt.   Twee zegslui waren uitgesproken “zachte” vogelvangers, die met lage intensiteit voor hun plezier kleine hoeveelheden zangvogels voor de kooi vingen. Een van hen verwoordde het zo, dat hij slechts die vogels ving die hij graag zag: Distelvink, Goudvink en Sijs. Voor de overige wilde soorten had hij geen interesse. Gevangen vogels, en het geheel van de vangstactiviteit, gaven aanleiding tot sociaal verkeer. Vogels werden geruild, weggegeven of verkocht. Vogelvangers waren aangesloten bij een vogelbond en kwamen regelmatig samen. Vogels houden in de kooi deed men omwille van hun mooie kleuren en om de mooie zang.   Mensen hielden wel eens een Steenuil en voedden ze met gevangen Huismussen. Men stopte overdag levende mussen in de kooi bij de uil, en tegen de volgende ochtend waren ze opgegeten. Mensen hielden ook wel eens een Koekoek, een zegsman had mensen gekend die een tamme Koekoek aan huis hadden. De vader van een zegsman had een Hop uit het nest gehaald en hield de vogel in een kooi aan huis.    Onverwacht was het nieuws dat jongen van Zwarte kraai gegeten en lekker bevonden werden. Men haalde ze uit het nest wanneer ze een zekere groei bereikt hadden; ze werden gebraden. Een zegsman had jonge kraaien uitgehaald en gegeten tot rond 1950. Behalve vogels vangen voor kooi en consumptie hielden de mensen ook van opgezette Eekhoorntjes als decoratie. Menig huis had men minstens één opgezette Eekhoorn aan het raam. Tot rond 1950 kregen jongens voor een dode Eekhoorn vijf of zes frank van een opzetter/opkoper uit Eksel. De Eekhoorns werden geschoten met de katapult. Ook Vlaamse gaai was in trek om voor zijn decoratieve waarde te worden gedood en opgezet. Hetzelfde geldt eveneens voor Ekster. Een zegsman kende een collectieve slaapplaats van Eksters. Hij ging er daar af en toe een aantal schieten met het doel ze voor opzetten te verkopen. Tot tien Eksters op een avond kon hij daarbij geschoten hebben. Dezelfde man vond op zekere dag een Ooievaar die tegen een elektrische leiding dood gevlogen was. Hij had de Ooievaar laten opzetten en verkocht ze voor 2500 (tweeduizend vijfhonderd) frank. Dat was zijn 13 wedde van twee weken als koolputter. Voor de poten van een Sperwer kreeg een jager 80 fr toen een geschoten Haas ook 80 fr opbracht.    Een zegsman, kooivogelliefhebber, hield een deel van de vangst voor zichzelf, ruilde vogels met andere liefhebbers en verkocht er een deel van. In de late jaren 1940 gingen vogels ongeveer volgende prijs: en Groenling, 5 frank; een Vink, 5 fr; een Goudvink, 50 fr; een Distelvink, 35 tot 40 fr. Men wilde mannetjes om mee te pronken in de volière. De wijfjes, “poppen” waren “waardeloos” zolang men regelmatig kon bijvangen.

2.3 VOGELS RINGEN.

Zoals reeds gezegd, zijn een beperkt aantal vogelvangers tot ringers doorgegroeid. Dat is begonnen in de tweede helft van de jaren 1950 en kan tot in het begin van de jaren 1960 doorgang gevonden hebben. De verantwoordelijkheid voor het wetenschappelijk ringwerk in België berust bij het K.B.I.N.    Daar was de vaststelling gedaan dat er vogels waren die weliswaar gevangen werden, maar waarin de vangers niet geïnteresseerd waren. Als voorbeeld werd het wijfje van Vink vernoemd.  Men liet ze weer vliegen en het is op deze situatie dat het K.B.I.N. inspeelde. Men verspreidde ringen onder de vogelvangers die deze vogels dan gingen ringen vooraleer ze opnieuw te lossen. In het begin van deze politiek vanwege het K.B.I.N. werd niet nauw toegekeken wat op het terrein precies gebeurde. Wanneer een ringer‐vogelvanger bijvoorbeeld een koppel Goudvink bemachtigde, dan hield hij die achter voor zichzelf of voor de verkoop.   Bezorgdheid om de gevolgen van ringactiviteit voor het leven van de vogels kwam naar voren bij een getuigenis van Eugène Wellens uit Lommel. Op zeker ogenblik had zegsman zich toegelegd op het zoeken en ringen van Veldleeuwerik op het nest. Omdat daarbij een voetspoor naar de nesten ontstond, gebruikten de katten op hun beurt het spoor om de nesten te gaan roven. De ringer heeft deze techniek dan maar laten varen (6). (6) Binnen de wereld van de vogelvangers in de Limburgse Kempen gaat denken over het bedrijf verder. Zo is in de Ringgroep Noord‐Limburg, op zeker moment ‐ zonder tussenkomst van het K.B.I.N. ‐ besloten niet meer langer met het platte slagnet te ringen en zich, voor wat de mobiele netten betreft, te beperken tot het haagnet. Zoals verder in de tekst vermeld, maakt het haagnet beduidend minder slachtoffers bij de vangst dan het agressievere platte net. Bij enkele zegslui klonk door dat het ringwerk op de terugweg is om dezelfde reden die er deze mensen ca 50 jaar geleden toe aanzette te stoppen met vangen/doden. Men aanvaardt niet meer dat men zelf zoveel schade toebrengt aan – inmiddels sterk verzwakte – vogelpopulaties. 

2.4 HOUDING TEN OPZICHTE VAN VOGELS.

Mensen die van honger vingen, zagen vogels als hapjes vlees. Dat is helemaal normaal. Hun wereld is de onze niet meer. Om de houding van voormalige vogelvangers ten opzichte van de vogels naar waarde te schatten, is het noodzakelijk zich een beeld te vormen van de levensomstandigheden van de eerste helft van de twintigste eeuw. Met onder meer die van de Tweede Wereldoorlog.   Wat in deze paragraaf volgt, is een beschrijving van de wijze waarop vogelvangers die niet onder de hoger genoemde druk leefden, tegen de vogels aankeken. Bij veel, maar niet bij alle, vangers gold een zekere liefde voor de vogels. Bij veel maar lang niet bij alle vangers, gold bezitsdrang. Van  jongens in dit tweede geval is de ingesteldheid en activiteit   ‐ rond 1950‐1955 ‐ als volgt omschreven. Ze vingen “voor de kick van het vangen” en “lieten daarna teveel vogels doodgaan”  ‐ eens de vogel in de korf, was hij al “half vergeten”. Bij een deel van de vangers was vernielzucht deel van het dagelijks bedrijf. Dat laatste kenmerk wordt door vogelvangers vlot toegeschreven aan jagers en stropers. Vogelaars en vangers waren allen “gek op roofvogels”. Een roofvogel werd steevast gedood en ofwel opgezet, of ingeruild tegen een premie, of nog beide. Wanneer in de loop van de jaren 1950 meer interesse kwam voor vogels zonder dat ze daarbij moesten gevangen en gekooid of gedood worden, keerde ook stilaan de mentaliteit t.o.v. roofvogels. Een zegsman was in 1953 ter gelegenheid van een tentoonstelling in Turnhout lid geworden van De Wielewaal. De tentoonstelling bestond onder meer uit een grote verzameling levende prooivogels. In de jaren 1960 ging dezelfde man reeds over tot volgende actie. In zijn gemeente opereerden enkele spreeuwenvangers. Hij had zich bij deze mensen aangemeld om door de vangers buit gemaakte roofvogels, in levende toestand, van hen af te kopen. Om ze vervolgens – geringd ‐  zelf weer te laten vliegen. Zoals er vangers waren die geen vogel in leven lieten, zo waren er ook vangers die zich in sommige omstandigheden in het belang van de vogels en van hun zelfbeeld wisten te beheersen. Een man had drie of vier Distelvinken als lokvogels in kooitjes in zijn haagnet. Op zekere dag kwam een onvoorstelbaar grote zwerm Distelvinken langs, een zwerm van honderd, misschien wel tweehonderd vogels. Er was een groot risico dat vogels door contact met de kabel zouden gedood worden, en daarom heeft hij het net toen niet getrokken. Zegsman had daar sedertdien nog vaak over nagedacht, en bleef denken dat hij toen juist gehandeld had. Zoals er ook bij jagers die niet om den brode wilde dieren gingen vangen of schieten destructieve types waren, zo waren er die delicaat te werk gingen. Een man getuigde hoe er veel Houtsnip zat, maar daar niettemin noch door hemzelf noch door zijn kompanen op gejaagd werd. Houtsnip was daarvoor teveel een mooie vogel. Korhoenders schoten deze jagers doorgaans niet, maar toen er zeker jaar teveel Korhoenders zaten in het door hen bewerkte gebied heeft men er mannetjes van deze soort geschoten.   15 Mezen en andere kleine insectenetende vogels konden niet gekooid worden en werden dus ook niet gevangen. Vaak waren er ook geen namen voor. Zat een meesje of een Roodborstje in het net, dan liet men het vliegen. Huismus was talrijk aanwezig en werd volop uitgehaald en gevangen. Hierop is één merkwaardige uitzondering genoteerd. In Kerkhoven Lommel stond een kapel ter ere van Sinte Apollonia, die aanbeden werd tegen tandpijn. In het dak van de kapel was een kleine mussenkolonie. Deze vogels werden gerust gelaten uit vrees dat uithalen ervan de gunstige tussenkomsten van Sinte Apollonia zouden bedreigen.   Had men, zoals vaak gebeurde, mussennesten uitgestoken en men wilde vermijden dat de jongen zouden doodgaan, dan stopte men ze in de stal in nesten van Boerenzwaluw. De zwaluwen trokken dan de jonge Mussen groot samen met het eigen broed. Bijzonder is dat zwaluwen in de stal, Boerenzwaluw dus, die de jongens heel gemakkelijk hadden kunnen roven, steevast gerespecteerd werden. 

HOOFDSTUK 3. VOGELVANGST.

3.1 VANGMILIEUS.

Vogelvangers waren vogelkenners. Ze observeerden de vogels en hadden geleerd waar hun soorten leefden. Sijs komt talrijk voor waar Zwarte els groeit. Een voorbeeld van een goed terrein om Sijs te vangen was de Dommelvallei op Het Hoksent te Eksel. Dat was ook een goed milieu voor de vangst op Goudvink. Deze soort houdt van het samen voorkomen van struweel en open terrein. Distelvink daarentegen leeft liever in open terrein, en deze keuze is nog sterker bij Frater. Omwille van de variatie in milieus in het Grootbroek te Molenbeersel kwamen Sijs, Distelvink en Goudvink daar talrijk voor. Een vogelvanger uit Gremelslo Jagersborg Maaseik verhuisde in november zijn netten naar de Maaskant. Daar maakte hij kans op vangen van Frater. In deze voorbeelden is het voorkomen  ‐  en de vangkans  ‐  in verband gebracht met de fysionomie van de vegetatie en met de aanwezigheid van vruchten van bepaalde plantensoorten. Een trekbaan bepaalde mee waar de kans hoog was een goede vangst te doen. Wilde men vogels zoals Spreeuw en Veldleeuwerik in zo groot mogelijke aantallen “uit de lucht” vangen, dan was een wijds, open landschap van belang

3.2. VANGPERIODES EN VANGSTOMSTANDIGHEDEN.

Tot op hoge leeftijd bewaren vogelvangers de jongenshumor die hun bedrijf kenmerkte. Bij de vraag wat ze meest vingen? “Kou, meneer!”. Bij wet was vogelvangst toegestaan van 1 oktober tot 15 november (7).   (7) Vangen gedurende anderhalve maand van 1 oktober tot 15 november is de enige wettelijke situatie die zegslui gekend hadden. Dat is vroeger wel anders geweest. Zo meldt men in 1879 in Luik (Anonyme, 1879) dat er gevangen wordt onder de vogels die als eersten trekbeweging vertonen. Dat waren vogels die voor de rui naar het zuiden trokken, met onder meer Ortolaan, Gele kwikstaart en Boompieper. De anonieme vogelvanger situeert hun trek van 15 augustus tot 10 september. Halleux (1888) plaatst trek van Ortolaan in het tijdvenster van 1 augustus tot 10 september, die van Boompieper van 15 augustus tot 20 september. Waar Ortolaan toen in de Vlaamse provincies ’s zomers mocht gevangen worden, kon dat in de provincie Luik pas met het opengaan van de jacht op Patrijs, per 1 september. Een vanger had de keuze tussen een vangverlof voor zon‐ en feestdagen of voor een duurder verlof dat hem toeliet anderhalve maand lang alle dagen te vangen. Dat is het theoretisch kader.   Daarbinnen was het aantal effectieve vangdagen, en het resultaat van elke vangdag, functie van (1) het moment in die zeswekelijkse periode, (2) het verloop van de trek in bepaald seizoen en (3) van de lokale weersomstandigheden. Er kon enkel overdag gevangen worden (8). 17 (8) Per dag gegeven détails over trekkende soorten of gebrek daaraan, gedurende de vangseizoenen van 1949,1950,1951,1952 en 1953 in Wijnegem, provincie Antwerpen, zijn gepubliceerd door De Blieck (De Blieck, 1950, 1951,1952, 1953, 1954). Ze geven een precies idee van hoe de vangst per dag verschilde en de trek over de loop van zes weken evolueerde. Paulussen (1954) gaf een verloop van de trek in de Antwerpse Kempen, op een plaats tussen de weg Arendonk‐Weelde en de Nederlandse grens, zoals vastgesteld van 1 oktober tot 16 november 1953. Elke vangdag opnieuw werd het volledige net opgesteld. Dat gebeurde in de duisternis, voor de vogels begonnen te vliegen. Eenmaal de installatie voorbij, ging men wat rondlopen op zich op te warmen vooraleer in de hut plaats te nemen. Elke middag werd het net afgebroken en alles ging terug naar huis. Mensen van wie de vangplaats ver van huis verwijderd lag, gaven hun materiaal in bewaring bij een beter wonende jachtwachter of landbouwer. Er was pas trek als er licht was(9). (9) Deze mededeling vanwege vogelvangers sluit aan bij hun praktijk en is in die zin correct; men weet inmiddels dat veel soorten ook ’s nachts trekken, sommige zelfs enkel gedurende de nacht hun grote halfjaarlijkse verplaatsingen uitvoeren. Met noordenwind was er weinig beweging en kon men niets vangen. Om trek te hebben en vogels te vangen was zuidwestenwind nodig. Bij windstilte was het niet zo best om te vangen. Dan vlogen de vogels helemaal niet, of kwamen ze niet laag genoeg over. Bij sneeuw was niets te verrichten. Wanneer het regende konden de lokkers niet uitgezet worden en ving men dus niets. Bij mist moest de vanger hopen op het optrekken ervan met toenemend daglicht. Was de mist te dicht, trok hij niet op in de voormiddag, dan nam de vanger zijn spullen bijeen en ging met lege handen naar huis. Het meest geschikte weer voor de vangst van Veldleeuwerik was bij tegenwind, dan vliegen ze immers laag over. Ideaal was sterke wind uit het zuiden of zuidwesten. Een klucht leeuweriken moest “slepen”, dat is laag over het land aangevlogen komen. Een klucht werd in de vlucht gevangen. Er waren dagen waarop in Diepenbeek, met één net, tot zevenhonderd à achthonderd leeuweriken gevangen werden. Men had er dan enkele “kisten vol”. Leeuwerikenvangers in Diepenbeek waren arme mensen die vingen voor een inkomen in geld. Ze stoorden zich niet aan regen en werkten in die omstandigheden toch door.   Omschrijvingen van de beste vangstomstandigheden zijn fragmentarisch en bevatten enkel die informatie die elke vanger voor zich als relevant beschouwde. Hier volgen twee voorbeelden. Een landbouwer die vangen als een gelegenheidsactiviteit beschouwde en die – zoals de meeste ondervraagde mannen – in kooivogels geïnteresseerd was, deed de volgende mededeling. Wanneer de vogels ’s morgens in beweging komen, zijn ze nuchter. Ze vliegen enkele uren en wanneer ze stoppen hebben ze honger. Dan is het goed om ze te vangen. De trekvogels vielen in op het net waar ze door de lokkers aangetrokken waren. De lokkers fluiten. Men trok het net al voor één wilde vogel. 18 Een meer dynamische vanger uit Schulen gaf een ander beeld. Ook deze man was in kooivogels geïnteresseerd; hij had een verlof voor zon‐ en feestdagen. Men moest met het net klaar staan wanneer het licht werd. Vogels komende uit de bossen van Kasteel Loye in Tiewinkel Lummen vlogen rond van zeven uur ’s morgens tot negen uur ’s morgens. Daarna viel de beweging weg. Er was opnieuw beweging, en dus kans om vangst, vanaf vier uur in de namiddag, wanneer de vogels naar hun slaapplaatsen trokken.   

3.3. TREKBAAN, VOORBEELDEN.

Vogels trekken niet eender waar over het land. Bij de keuze van een trekbaan worden ze beïnvloed door eigenschappen van grote ecoregio’s, door de onderlinge ligging van hun seizoensgebieden, door grote hindernissen, door traditie en tenslotte door de aankleding van het land. Vogelvangers speelden in op deze laatste dimensie. Door traditie en observatie kenden vogelvangers de in hun gemeente beste plaatsen om vogels te vangen. Zo omschreef een man uit Diepenbeek eerst hoe er op de Piannesberg veel weiland was. Vervolgens kwam hij met een tweede correcte vaststelling, dat Distelvink trekt waar het land vlak en open is. Met deze gegevens kwam hij tot de mededeling dat zo’n tweehonderd meter van zijn ouderlijke woonst, waar hij nog steeds naast woonde,  een trekbaan bestond van Distelvink. Distelvink, zei zegsman, “trekt in smalle banen; als je in zo’n baan kon gaan liggen met je net, dan was dat gunstig”.   Een zegsman uit Schulen vroeg om een ontmoeting aan het treinstation in die gemeente. Niet omwille van de treinhalte. Maar omwille van een combinatie van landschapskenmerken, waaronder de spoorlijn Diest‐Hasselt. Het was nabij dit station, in de Ossenbampt, dat hij in de herfst kooivogels ving. Op deze plaats kon hij, veertig jaar later, nog goed de beweging van de vogels weergeven.   Bij het begin van het vangseizoen vlogen de vogels rond in “grote kudden”. Telkens ze een net gepasseerd waren, veranderde dat een beetje. Daarvoor waren twee redenen: (1) enkele vogels werden telkens uit de vlucht gevangen, en (2) ze raakten verspreid omdat de groep niet bijeen bleef ten gevolge van de schrik die de vogels telkens opdeden. Er waren meer vangers in de omgeving actief, zowel in het Schulensbroek, in de Ossenbampt, als in de richting van het kasteel van Loye aan. Het Schulensbroek is het deel van de depressie van Halen‐Schulen dat dichtst bij het dorp Schulen aansluit en zich ten westen bevindt van het station van Schulen; de Ossenbampt is het graslandareaal ten noorden van het station van Schulen; kasteel Loye op Tiewinkel Lummen ligt net ten noorden van een graslandareaal waar de Ossenbampt het zuidelijk deel van uitmaakt. De beschrijving die hier volgt betreft de jaren van 1958 tot 1971. Op tweehonderd meter ten oosten van het station van Schulen, ten noorden van het spoor, en dus in de Ossenbampt, stond de ruïne van een stokerij, vernield in de oorlog. Rond de ruïne was er ruigte met onder meer opvallend veel Boerenwormkruid. Tussen het station en die plaats was er een fontein in de Ossenbampt, een bron waar het water met enige kracht uit spoot. Sommige vogelsoorten werden daardoor aangetrokken. Bij hun trek werden de vogels gestuwd langs 19 het spoor. Langs die lijn was er uitwisseling met het Grootbroek en het Poterijbroek (huidig Schulensmeer). ‘s Morgens kwamen vogels uit de bossen van kasteel Loye naar de Ossenbampt en het Schulensbroek. ’s Avonds vlogen ze er terug naartoe. Die bossen vormden een slaapplaats. De vogels werden niet enkel gestuwd langs het spoor, maar ook langs de Laak en langs de Demer. Samen vormen ze drie min of meer evenwijdige, oost‐west lopende landschapsstructuren. Om al die redenen was hier een goede vangplaats.   In de noordrand van de gemeente Diepenbeek en van daar uit noordwaarts op Genker grondgebied, was een open heidelandschap dat pas in het begin van de twintigste eeuw in ontginning was gekomen. In de jaren 1936‐39 is het Albertkanaal erdoor gegraven. Deze open ruimte was als trekmilieu geschikt voor Veldleeuwerik en bood de mogelijkheid de vogels van op afstand te zien afkomen. Op Diepenbeek waren er in die zone twee grote leeuwerikennetten opgesteld. De ene bevond zich in de Hayenwei, een grote open weide tussen de Nieuwstraat, de Wasserijstraat, de Steenakkerstraat en de Paul Piperslaan. Daar is nu een voetbalveld met kantine. Een ander bevond zich in de Eerselswei. Dit weiland bestaat nog maar is wat kleiner geworden ten gevolge van wegenaanleg. Het bevindt zich ten westen (aan de achterzijde) van een tankstation, merk Esso, Nieuwstraat 263. Dat is, vanuit Lustelus Diepenbeek gezien, de laatste bebouwing voor het kruispunt van de weg Diepenbeek‐Kortessem met de Boudewijnlaan, in Hasselt bekend als de Universiteitslaan.

3.4. MEEST GEVANGEN SOORTEN VOOR KOOI EN CONSUMPTIE. 

Mensen die vogels voor de kooi vingen, richtten zich vooral op Sijs, Kneu, Goudvink en Distelvink. In mindere mate waren ze geïnteresseerd in Europese kanarie, Vink, Groenling, Frater (10) en ook wel Rietgors.    (10) Vangst van Frater werd gemeld, maar het bleef in de Kempen een zeldzame gebeurtenis. Vroege meldingen voor deze soort – die waarschijnlijk niet goed gekend was ‐  dateren uit de eerste helft van de jaren 1950. Vangst (één vogel) samen met Kneu en Keep op 10 november 1951 in of nabij Balen‐Wezel is gemeld door Henderickx (Henderickx, 1951). Vangst van twee Fraters in Kerkhoven Lommel in het najaar 1954 is gemeld door Waelbers, 1955. Kneu kwam het talrijkst voor; de vogel is mooi om zien en fluit aangenaam. Men hield Kneu in kooitjes of in de volière. Europese kanarie trekt vroeg weg en was helemaal uit het land bij de opening van het seizoen per 1 oktober. Bij doorvragen over vangst van deze soort kwam het antwoord dat dit gebeurde buiten de toegestane periode. Wijfjes Goudvink werden samen met de mannetjes verkocht. Wijfjes Sijs waren minder interessant, net zoals wijfjes Kneu. Van beide soorten werden de wijfjes niet zo mooi, niet zo kleurrijk bevonden. Vaak liet men ze weer vliegen. Bij een bezoek drukte de auteur verwondering uit bij het houden van Rietgors in de kooi. De  informatie werd in de loop van de enquête bevestigd. Rietgors was niet zo bekend, maar men hield de soort toch graag in de volière. Veel mensen zullen de naam ervan niet gekend hebben. Er werd wel eens een Roodborsttapuit gevangen en men ving af en toe ook enkele Barmsijzen. Keep werd gevangen en gekooid. Bij een Kruisbekkeninvasie zag men enkele van deze vogels op tentoonstellingen. Geelgors werd min of meer toevallig gevangen. Een kooivogelvanger uit Schulen gaf aan niet meer dan vier 20 of vijf Geelgorzen per winter te vangen. Geelgors was eerder een soort waarvan jongen uit het nest genomen werden en thuis grootgebracht. Voor de meeste zegslui was Graspieper geen interessante soort; Graspieper werd niettemin samen met leeuweriken gevangen. Vangst van Appelvink is vernomen in Diepenbeek, waar de soort buit gemaakt werd in de zuidelijke, Haspengouwse helft van de gemeente, gekenmerkt door fruitteelt. Appelvink, aldus zegsman, was “een echte sieraad”, een “heel mooi gekleurde vogel”. Vink hield men voor de mooie zang; voor het bevorderen daarvan bestond de praktijk mooie zingende mannetjes de ogen uit te steken. Mensen uit Meulebeke (Oost‐Vlaanderen) kwamen Vink vangen in Lummen. Daar hadden de Vinken immers het door deze vinkenzetters gewenste accent. Van een andere plaats nog is vernomen dat mensen van buiten de Limburgse Kempen in deze regio vogels kwamen vangen. Halfweg de jaren 1950, tot mogelijk de vroegste jaren 1960 kwamen vogelvangers uit Heist op den Berg (provincie Antwerpen) legaal vogels vangen in de Dommelvallei op Het Hoksent Eksel. Ze gingen eerst in Eksel naar de vroegmis van zes uur ’s morgens en gingen daarna vogels vangen.   Tot nu toe opgesomde regelmatig gevangen soorten betreft kooivogels. Twee soorten werden talrijk gevangen voor de consumptie: Veldleeuwerik en Spreeuw. Met het leeuwerikennet ving met ook lijsters, meest Koperwiek en Graspiepers. Deze laatste, aldus een getuige uit Diepenbeek, vlogen niet zo talrijk als leeuweriken maar er waren er toch “heel veel”. Ze werden iets minder duur verkocht dan leeuwerik, maar waren “juist zo lekker”. Graspiepers werden met de leeuweriken geplukt  (= gepluimd). Men zei dan dat ze waren “zuiver gemaakt”. Men bracht de vangst naar Hasselt waar ze door hoteliers werd afgenomen (11).    (11) De auteur van een best volledig te noemen Luiks werk over vogelvangst, D. Halleux, schrijft in 1888 over Graspieper «  La béguinette est très recherchée pour la bonne qualité de sa chair ; son abondance semble d’ailleurs la destiner à la nourriture de l’homme. Elle niche dans les bruyères de l’Ardenne et du Limbourg ; il en passe de grandes volées, surtout à certains jours de la fin de septembre et du début d’octobre.  Elle est assez facile à prendre avec le filet ordinaire placé dans une prairie ou sur un labour garni de verdure : fougères, genêts, navets, gazon, etc.  Il importe de savoir appeler très bien… » In vertaling : Graspieper is zeer gegeerd voor de goede kwaliteit van het vlees en komt zo talrijk voor dat hij wel voor de voeding van de mens voorbestemd lijkt. Graspieper broedt in de heiden in de Ardennen en in Limburg; het is vooral einde september en begin oktober dat de soort sommige dagen in grote vluchten langstrekt. Graspieper is tamelijk gemakkelijk te vangen met een gewoon net, opgesteld op een weide of nog op een daartoe ingerichte akker: daarbij gebruikt men varen, brem, rapen, zoden, enz. Goed nabootsen van de roep is belangrijk.” Een tijdgenoot van Halleux, een anoniem schrijvende Luikse vogelvanger (Anonyme, 1879) had enkele jaren eerder ongeveer dezelfde informatie gepubliceerd over de vangst van Graspieper in het Luikse in de negentiende eeuw. Halleux kan van de anonieme auteur overgepend hebben; détailonderzoek daaraan valt buiten de opdracht waar dit rapport de neerslag van vormt.   Het is onder meer in Lommel dat Spreeuw volop voor de consumptie gevangen werd. Speciaal op Spreeuw vangen was ook een specialiteit van Geel, in de Antwerpse Kempen. Tot 21 voor enkele decennia was er in de open landschappen van Pelt, Lommel en andere gemeenten in het noorden van Limburgse en Antwerpse Kempen intense spreeuwentrek. Op een goede vangdag kon men 100 tot 150 spreeuwen uit het net halen. De vogels werden gedood door indrukken van de schedel. De Spreeuwen trokken toen over in wat omschreven werd als “grote wolken”. Zuidelijker in de Kempen was het land dichter met dennen bebost. Zo werden er in Eksel en zuidelijker vanaf die plaats noch leeuweriken noch Spreeuwen gevangen. Leeuwerikenvangst is opnieuw gedocumenteerd van de open heidelandschappen in de noordrand van de gemeente Diepenbeek.   Vogels voor de consumptie bestemd kwamen in grote vluchten en werden met het plat net (het slagnet) gevangen. Van de vogels die voor de kooi bestemd waren, verschilde de vangtechniek meer: zo ving men, bijvoorbeeld, Distelvink zowel met vangkooien, het plat net als met het haagnet.   Vanaf halfweg de jaren 1950 gingen vogelvangers over tot ringen van een deel of van hun gehele vangst. Naast de legale activiteit, tot nu toe beschreven, was er ook stroperij, waarvan hier voorbeelden volgen. Tot de stroperij behoorde onder meer wat volgt. Zanglijster, Grote lijster, Koperwiek, Spreeuw, en in mindere mate Kramsvogel werden geschoten met een 9 mm karabijn met hagel. Dat mocht niet, maar het werd courant gedaan. Een zegsman gaf détails: hij schoot met hagel (nummer 6 of 7) en kon tot een tiental spreeuwen schieten in één keer. Dezelfde man schoot ook leeuweriken met hetzelfde lichte jachtwapen. Deze vogels schoot hij per twee, soms per drie. Vier leeuweriken in één keer schieten was uitzonderlijk.   Algemeen verspreid was het vangen van Patrijs in de akkers. Wanneer een Patrijs was opgevlogen en vervolgens weer inviel, en men wist de plaats goed te lokaliseren, kon men ze zo pakken. Een zegsman uit Diepenbeek, die als kind van de honger stroopte, ving zo Patrijzen onder zijn pet. Hij deed dat samen met een kameraad.   Een andere, verspreide techniek voor het vangen van Patrijs heet “traceren” (werkwoord vernomen Molenbeersel). Patrijzen slapen samen op het veld. ‘s Avonds of ’s nachts sleepten twee mensen een groot net over het veld. Bij gevaar drukken Patrijzen zich op de grond. Maar wanneer ze net boven zich voelen of horen, gaan ze bewegen en raken ze in het net (12). (12) Een Luikse vogelvanger (Anonyme, 1879) maakte melding van een vergelijkbare methode voor het nachtelijk vangen van Veldleeuwerik wanneer deze vogels op de akkers lagen te slapen. Men nam een groot, vierkant, goed gespannen net met vierkante in plaats van ruitvormige mazen en droeg dat over de stoppel. De dragers zorgden ervoor geen lawaai te maken. Achteraan het net waren strohalmen bevestigd die de akker veegden. Opgestoten leeuweriken bonsden tegen het net, dat men dan op de vogels liet vallen. Van deze techniek of praktijk is niets vernomen bij de enquête – 130 jaar later – in de Limburgse Kempen. 22 Patrijzen die ’s nachts gevangen waren, gingen ’s morgens naar de markt in Brussel. Verkoop van grote hoeveelheden wild in Brussel was – uiterlijk vroeg in de twintigste eeuw – heel gebruikelijk. Dat Patrijs uit de Kempen naar Brussel ging, is vernomen in Bocholt. Patrijs werd ook vaak gevangen met de strop. Men maakte gleufjes in de grond in een akker en legde daar lokvoedsel. Na een tijdje waren de Patrijzen gewoon aan het bezoek van deze plaatsen. Dan plaatste men stropjes  ‐  van haren uit paardenstaarten  ‐  in de gleufjes. De techniek was geënt op de gewoonte van Patrijs waarbij de vogel regelmatig over dezelfde baan door het akkerland trekt. Hierop inspelend kon in die lijn ook een dubbel slagnet ‐ een “dubbele vleugel” – gelegd worden. Daarmee “trok” men, ving men tien tot twaalf  Patrijzen in één keer.    Ook bij het vangen op alle andere, kleinere, vogelsoorten, kwamen soms Patrijzen over het net gelopen. Het net ging dicht en de vogels werden voor consumptie gedood. Deze vangsten waren verboden. Er is vernomen dat ook Kwartel in voren in de velden buit gemaakt werden maar het détail ontbreekt.   In elk boerengezin was er een jachtgeweer en men gebruikte ook vlot klemmen. Reiger, Buizerd, Sperwer, alle kraaiachtigen, Vlaamse gaai, Vos    en IJsvogel maakten geen enkele kans.  Alles werd geschoten of gevangen.   Spreeuwenvangers vingen roofvogels. Meestal vingen ze Sperwer en Torenvalk,  in mindere mate Smelleken, een enkele keer een Wespendief, soms een kiekendief of een Klapekster. Alles werd gedood. Dit is hier bij stroperij ingedeeld; het werd toen beschouwd als een daad van burgerzin die paste in een permanente strijd tegen “schadelijke soorten”. Ving men een roofvogel, dan zou die eerder worden opgezet dan gegeten – hoewel zegslui ook Sperwer gegeten hadden en de smaak van Torenvalk omschreven werd. Torenvalk smaakt naar muizen, zo schijnt het.   Huismus    werd volop met kleine klemmen gevangen. Merels werden met iets grotere klemmen van hetzelfde type gevangen. Mussen gingen in de pan of gaf men aan de kat. Vangen van mussen was een bezigheid voor de jeugd, zo ook het talrijk vangen van Merel met de kip (zie 3.16.).   Er is herhaaldelijk gepolst naar gebruik van de leeuwerikenspiegel. De techniek was bij zegslui onbekend, maar een tussenpersoon uit Schulen – Rudo Vanhees  ‐  wist dat de herinnering naar dit tuig daar nog leeft (13). (13) Voor een beschrijving van uitzicht, werking en gebruik van de leeuwerikenspiegel, zie Lebleu en Quinet (z.d. 1906 of 1907).   Van Veldleeuwerik zeggen ze : « …on la chasse surtout au miroir, appareil qui se compose d’un pivot autour duquel tourne à l’aide d’une ficelle un morceau de bois dur, semi‐elliptique, offrant latéralement deux biseaux, sur lesquels sont enchâssées de petites glaces, grandes comme une pièce de 50 centimes, et destinées à réfléchir les rayons du soleil. L’alouette, attirée par la curiosité, vient planer au‐dessus du miroir et on la fusille. » Samengevat : Leeuweriken worden door blinkende voorwerpen aangetrokken. Men bouwde een roterende opstelling, met twee armen, waarop een reeks minuscule spiegeltjes bevestigd waren. Het geheel gaf een intense en variabele glinstering. De curieuze vogels kwamen daarboven hangen en werden zo met hagel doodgeschoten. 23 Naast de reeds genoemde Spreeuw, Veldleeuwerik, Graspieper en Mus, bevat de lijst van soorten die voor consumptie gevangen werden ook Zanglijster, Grote lijster, Koperwiek, Kramsvogel, Ortolaan en Vink (de wijfjes). Daar mag aan worden toegevoegd: alle niet met een soortnaam gekende vogels die in het net terechtkwamen, die men niet voor de kooi wenste te houden, die eetbaar geacht werden,die niet voor opzetten bestemd waren (14). (14) Daar kon van alles bij horen. Zo meldde Waterschoot (1946) de vangst van vier Goudplevieren uit een vlucht van vijftien in een slagnet in Oud‐Turnhout. Vier Goudplevieren waren gedood door botsing met kabel of net, de elf andere hadden evenveel gaten in het net gemaakt en waren doorgevlogen. In Lommel werd volop Spreeuw gevangen voor de consumptie. Doden gebeurde door indrukken van de schedel. Bij gunstige omstandigheden kon een spreeuwenvanger in Lommel enkele honderden vogels op de dag gevangen hebben. Spreeuw kwam massaal voor en was goedkoop. Lijsters gingen mee naar de poelier of andere klant; lijsters kostten drie keer zoveel als Spreeuw. Drie vangers in het Neerpeltse hadden zich speciaal op het vangen van Spreeuwen toegelegd; een vanger aan Overpelt Fabriek is daar bij geteld.   Veldleeuwerikenvangst is gemeld van Diepenbeek, van Molenbeersel en van andere plaatsen in het noordoosten van de provincie Limburg, met het Maasland rond Maaseik inbegrepen en van Balen Fabriek. Van deze plaats heeft men zoals van Diepenbeek de vangst onthouden van “kisten” Veldleeuwerik per geslaagde dag (15). (15) Er is een tijd geweest dat Veldleeuwerik in de herfst in grote dichte vluchten, met tot tienduizenden exemplaren per dag en per lokatie over het land passeerden (Lippens & Wille, 1972: 553). Halleux (1888) zegt onomwonden dat : « L’alouette est l’oiseau de prédilection du tendeur, parce qu’elle est de grand passage, de forte taille, que sa chair est exquise et que sa capture est des plus amusantes. » Vertaald : Veldleeuwerik is de beste vogel voor de vanger, de soort  komt langs in grote aantallen, de vogels zijn vrij groot, zijn best lekker en de vangst ervan geeft veel genot. Ortolaan werd – met dit woord – “geslacht”. Zegsman had deze vangst niet meer zelf meegemaakt maar wist dat Ortolaan in aantallen gevangen werd en een nog grotere delicatesse vormden dan Veldleeuwerik. Ze gingen een hoge prijs. Ortolanenvangst is zonder lokalisatie vernomen in Molenbeersel en zou ten laatste kort voor de Tweede Wereldoorlog zijn gestopt. Net zoals andere in aantal gevangen of zeer gegeerde vogels, werd Ortolaan door poeliers opgekocht en verdeeld (16). (16)Tussen mens en Ortolaan heeft het lange tijd echt geboterd, in de pan dan toch. In de vogelvangersboeken komt Ortolaan uitgebreid aan bod. Een Franse (Frankrijk) auteur, Elzéar Blaze (Blaze,1839) vulde 43 bladzijden van een boek van 359 met een rijkdom aan, soms lyrisch gebrachte, informatie over Ortolaan in zijn land in de eerste decennia van de negentiende eeuw. Een anonieme Luikse vogelvanger (Anonyme, 1879) schrijft dat Ortolaan, zo fel begeerd, zo gekend is, dat het niet nodig is er veel over te zeggen.   Halleux (1888) schrijft dat Ortolaan een trekvogel is die men vangt om vet te mesten of om van zijn zang te genieten. Ortolaan wordt vetgemaakt door hem overvloedig brood, haver en gierst voor te zetten, en zulks te doen in een donkere kamer die enkel door middel van een lantaarn wat 24 verlicht wordt. In deze omstandigheden: “ il grossit énormément et forme un mets délicieux ». Vertaald: in deze omstandigheden dus zal de vogel erg dik worden en een heerlijk gerecht vormen. In hun commentaar op een nieuwe wetgeving ter bescherming van insectenetende vogels schrijven Lebleu en  Quinet (zonder datum, 1906 of 1907) p. 125 en volgende dat het “dit jaar” in een afwijking op een Koninklijk Besluit uit 1889 toegelaten is om van 20 juli tot 15 augustus Ortolaan met het net te vangen in de provincies Antwerpen, Luik, Limburg en in de arrondissementen Leuven en Sint‐Niklaas. Men vraagt zich af, gaan deze auteurs verder, waarom enkel deze provincies over het voorrecht beschikken Ortolaan te vangen. Immers, zeggen ze nog, sinds onheuglijke tijden werd Ortolaan in de Nederlanden gevangen om te worden vetgemest en dat was een winstgevende industrie.   Een zegsman uit Schulen had een kameraad die samen met enkele andere mannen per zeswekelijks vangseizoen in het Schulensbroek minstens twee‐  tot driehonderd stuk Veldleeuwerik vingen. De vogels werden doodgeknuppeld en gingen naar hotels in Hasselt. Op vraag van de hoteliers moesten de vogels intact zijn. Bij de vangst van Veldleeuwerik in Diepenbeek, die uit eerste hand gedocumenteerd is, kwamen naast leeuweriken ook Graspieper en Vink in het net. Gevangen vogels werden gesorteerd: voor de kooi bestemde soorten – en van deze laatste vaak enkel de mannetjes – werden levend van onder het net gehaald. De rest werd gedood om te worden gegeten. Wijfjes van de Vink werden gedood door het indrukken van de borst. De gedode vogels werden “geplukt”, dat is het werkwoord voor “van pluimen ontdoen”. Wanneer zegsman als kleine jongen met broodvangers op Veldleeuwerik meeging, moest hij meedoen bij het “plukken”. Men ving leeuweriken met hele “kluchten” van honderd tot honderdvijftig leeuweriken in één keer. De baas  ‐    de eigenaar van het net  ‐  kwam ’s avonds langs en haalde de vangst op die in Hasselt in daarvoor gekende winkels verkocht werd. De mannen die leeuweriken vingen aten er zelf ook van op. 

3.5. VANGST VOOR EEN PREMIE EN VOOR HET OPZETTEN.

Tot in de loop van de jaren 1960 zijn door een of meerdere duivenliefhebbersverenigingen (hier verder: “duivenbond”) premies betaald tegen inlevering van het bewijs – twee afgesneden poten  ‐  dat een roofvogel was gedood. In principe betaalde de duivenbond premies voor doden van Sperwer. Vogelvangers en jagers die prooivogels doodden konden ze vaak niet op naam brengen. Premies werden in de praktijk uitbetaald voor de afgesneden poten van Sperwer en van Havik (17). (17) Een lijstje met in 1955‐57 in de streek tussen Geel, Postel en Lommel door jagers en vogelvangers gedode roofvogels en andere voor het opzetten geschikt bevonden soorten is gepubliceerd door Waelbers (1957a). Détails over de verdelging van roofvogels in de jaren 1920 in de provincie Limburg zijn te lezen bij Stevens en Van Laere (1985). Het stuk belicht ook de moeilijkheid om faunistische reconstructies te maken op basis van vangststatistieken waar bovendien een geldelijk motief aan de basis lag. Eén van de zegslui was dierenopzetter. Het kwam vaak voor dat vogelvangers een door hen gedode roofvogel lieten opzetten. Daaronder bevonden zich ook wel eens een Blauwe kiekendief of een Smelleken.

3.6. VANGPLAATS.

De plaats waar het net opgesteld zou worden, werd op voorhand schoongemaakt. Bij opstelling in weiland hoorde ze mooi effen groen te zijn. Zo was grasland waar een paard had gegraasd gunstig om het net op te stellen. Een paard eet alles goed kaal. Tussen de vleugels van het net werd gevoederd en zaten lokvogels. Lokaas en vogels moesten goed zichtbaar zijn.   Een plaats, in Diepenbeek, waar een groot leeuwerikennet zou opgesteld worden werd als volgt klaar gemaakt. Voorafgaandelijk had de vogelvanger gemerkt dat tijdens hun trek de leeuweriken halt houden op graanvelden. In werkelijkheid hoefde hij die waarneming niet zelf te hebben verricht. De kennis behoorde tot de traditie van de vogelvangers. De tachtigjarige zegsman herinnerde zich hoe bij poedersneeuw “grote kluchten vogels tussen de sprieten zichtbaar waren”.   Bij een vervolgbezoek kwam de beschrijving meer formeel: wanneer het gesneeuwd had, kon men tot vijfhonderd Veldleeuweriken op een graanakker zien rondlopen.   Circa één maand voor het begin van de vangstperiode (1 oktober) werd de toekomstige vangplaats – een akkerperceeltje  ‐ ingezaaid met graan. Tegen de opening van het seizoen zag het groen en vertoonde korte graansprieten. Het jonge korengroen stond niet hoog, het waren “jonge spierkes”. Een andere mogelijke opstelling van het net was “langs de kant”, “op de rein” van een korenveld. Rond en binnen elk akkerperceel was een onbebouwde rand, waar het lastdier bij het ploegen draaien moest. Dat was van natuur grazig en diende hier dus voor de installatie van een groot leeuwerikennet. 

3.7. WERKING VAN HET NET.

Netten en de installatie ervan zijn beschreven in de paragrafen 3.10 en 3.11. De beschrijving hier betreft het slagnet. Haagnet werkte op dezelfde wijze, zij het zonder roervogels. De vogelvanger zat in of stond naast zijn hut. Hij keek scherp rond en luisterde aandachtig. De lucht, het omgevende land en de lokvogels werden in de gaten gehouden. Wanneer een vogel, of een voldoende aantal vogels, op het net invielen of daar al geland waren, trok de vanger aan het touw waarmee het net tot ontspanning gebracht werd. Een groot net was zwaar, en ondanks de spanning van de kabels of de kracht van de veren onderaan de stokken, was het in veel gevallen nodig dat twee man samen aan het touw trokken. Het koord van een groot leeuwerikennet werd twee meter achteruit getrokken bij het sluiten van het net. In het net was een wip geplaatst, gekend als “roer” (in  Diepenbeek: “rierke”). Dat was een stok, vaak een balein uit een paraplu, dat onderaan scharnierde op een in de grond gestoken pin. Het roerke kon via een touw uit de schuilhut in een hoek van maximaal 90° omhoog 26 getrokken worden. Bovenaan was een oog, waarin een koordje waaraan dan weer een lokvogel verbonden was. Wanneer het roer omhoog getrokken werd, ging het lokvogeltje even de lucht in en belandde daarna al fladderend terug op de grond. Vogels aan het roer (= de wip) droegen een “tuigke”, een “gareelke”,  een “kostuumke”, of een “haamke” aan de romp. Dat bestond uit leren riempjes die beweging van poten, vleugels en kop vrij lieten. Op de rug was een oogje aan de riempjes. Daar was een touw bevestigd dat de vogel met het uiteinde van het roer verbond. De vogels werden omhoog getrokken en fladderden dan naar beneden. Allerlei vogels konden aan het roer bevestigd worden. De keuze daarbij was functie van de soort(en) die de vanger voor zijn vangdag verwachtte te zien langstrekken. Was er veel trek van Kramsvogel bijvoorbeeld, dan was het een vogel van die soort die aan het roer vastgemaakt werd. Men kon één touw hebben met daaraan één roer, maar ook andere opstelling waren mogelijk. Zo kon men op twee touwen telkens vijf roeren hebben, en beide touwen via één kabel sturen. Bij deze opstelling trok men telkens tien lokvogels omhoog. Men kon het zo regelen, dat niet alle roervogels samen omhoog gingen. Een roer kon wat hoger of wat lager dan andere opkomen, het kon wat vroeger of wat later opkomen. Er waren boogjes voorzien die de lokvogels aan de roeren beschermden tegen het dichtklappend net. Het woord roer (in plaatselijke vormen) werd  ook verkort gebruikt voor de lokvogel op zich. Zo sprak men van “goede roeren”, lokvogels die goed fladderden. Men ervaarde ook het bestaan van “slechte roeren”. Die vogels werden dan snel gedood en vervangen.   Men plaatste ook lokvogels in kooitjes op twee tot drie meter hoge stokken voor het net, dat is van het net weg in de richting van waaruit de trekvogels verwacht werden. Er waren mensen die lokvogels in kooitjes plaatsten tot honderd en zelfs  tweehonderd meter afstand van het net.   Dichttrekken van het net op een vlucht vogels “kon mis gaan”. Bijvoorbeeld doordat de vogels op het laatst een zwenking uitvoerden en zich zo wegmaakten. Bij dichtslaan van het plat net kwamen veel vogels om. Met het haagnet waren er dat veel minder. Met het haagnet had men één dode vogel per duizend gevangen vogels. Bij koud weer maakte het slagnet het meeste slachtoffers. De vogels botsten met het gespannen net en dat was in veel gevallen voldoende om  ze op slag te doden.   Wanneer een vogel gevangen was, ging hij in een korf. Daar was het duister en had de vogel minder de neiging te blijven fladderen. In de korf moest de vogel te eten en te drinken hebben. Het risico bestond dat een gevangen vogel, een distelvink bijvoorbeeld, in de mand dood ging. Wanneer pas gevangen vogels  niet gingen eten, werden ze in de hand genomen: men probeerde de bek open te krijgen en het zaad werd daar in gebracht. Op de duur ging de vogel eten. Goudvink was na de vangst de meest delicate soort om in leven te  houden. Goudvink krijgt stress, gaat fladderen, krijgt nog meer stress, gaat slapen en sterft tijdens de slaap. Men moest proberen Goudvink te voederen met  kempzaad. Het zaad moest gepeld worden vooraleer het aan de vogel te eten gegeven werd. Vink hield men gemakkelijker in leven dan Goudvink. 

3.8. LOKVOGELS EN LOKSPIJ.

In en rond het plat net werden voorzieningen getroffen om er de vogels naartoe te lokken: lokvogels en lokvoedsel, vaker wel dan niet “lokspijs” genoemd. De gebruikte lokvogels en het aangebrachte lokvoedsel verschilden naargelang de soorten die men verwachtte te zien passeren of die men bij voorkeur wenste te vangen.   Bij de vangst op Distelvink werd onder meer distels en paardebloem in uitgebloeide toestand gebruikt. Distelvinken komen spontaan af op bollen zaadpluis van distelsoorten – op “distelproppen”. Van daar ook de Vlaamse naam van de soort, hier gebruikt. Putter is een andere naam. Distels bestemd als lokspijs werden vroeg op het jaar geplukt en gedroogd. Om te vermijden dat het zaadpluis na toeslaan van het net verspreid zou geraken, werd over de distelhoofdjes een netje geplaatst. Een groen kruid dat vaak aangewend werd is Vogelmuur. Van enkele soorten is vernomen dat ze daarop afkwamen; Europese kanarie is daarbij. Een andere plant nog die als lokspijs in het net geplant werd, was Herderstasje. Kooivogelvangers    in Diepenbeek plaatsten zo materiaal van tot zeven en zelfs acht plantensoorten in hun net. Teunisbloem hoort daar ook bij. Eenzelfde zegsman uit Diepenbeek gaf aan dat er een tijd geweest is dat mensen Teunisbloem aan huis plantten met het doel vogels te lokken. Voor de vangst van Goudvink waren dan weer bessen in trek; Lijsterbes is daarbij herhaaldelijk genoemd. Had men Sijs op het oog, dan gingen zogenaamde “sijsenbollen” op het net, dat zijn propjes van Zwarte els.   In Schulen werd Moerasspirea veelvuldig aangewend bij kooivogelvangst. De lokale naam van deze plant is “geitenbaard”. Moerasspirea is vooral goed voor Goudvink. Het geeft hen sterkte; wanneer ze daarvan eten, worden ze minder vlug ziek. Goudvink komt af op Moerasspirea in het net  en blijft daar ook buiten de vangtijd, ’s winters, op invallen. Nog in Schulen werd zuring in zaad gebruikt; dat was bijzonder geschikt voor Goudvink, Barmsijs, Kneu en Vink. Vogelvangers beweren dat deze vogels ten gevolge van het nuttigen van zuring mooie rode borstveertjes krijgen. De bekendheid van vangers met lokspijs vertoont plaatselijke verschillen. Waar Moerasspirea in Schulen veelvuldig gebruikt werd, bleek gebruik daarvan in Eksel niet bekend te zijn. Behalve voor het aantrekken van overtrekkende vogels, werd in het net ook voedsel geplaatst voor de eigen lokvogels – voor diegene dan die aan het roer gehouden werden of onder een klein net “vrij” konden rondlopen.   Lokvogels werden in kleine kooien tussen de twee vleugels van net geplaatst. De kooitjes waren een vijf cm in de grond ingegraven, hetgeen toeliet iets grotere kooitjes te gebruiken dan wanneer ze niet zouden zijn ingegraven. Er was minstens één lokvogel per beoogde soort op het net. Van Sijs en Distelvink had men vaak twee lokvogels uitgezet. Bij de vangst op Goudvink hield men enkele exemplaren van die soort in lokkooitjes, en men combineerde de opstelling met een bosje besdragende takken.   Onder de lokvogels had men in beginsel alle soorten die in dit rapport als vaak gevangen zijn vermeld. Meest genoemd in dit verband werden Goudvink, Distelvink, Sijs, Kneu en Vink onder de kooivogels; Veldleeuwerik en Spreeuw onder de voor consumptie bestemde soorten. 28 Van Rietgors en Geelgors is in Neeroeteren nadrukkelijk gezegd dat ze niet als lokvogels gebruikt werden. Een man die het vangen voor kooi en consumptie vlug achter zich liet en overging tot ringen had zich toegelegd op roofvogels. Om prooivogels naar het net te lokken bond hij een Huismus aan het roer en hield ook Vink als lokvogel op het net. Diepenbeker leeuwerikenvangers hielden als vanzelfsprekend Veldleeuwerik op het net. Ze gingen niet in een kooitje maar liepen rond op het net. Ze waren door middel van een klein haam en een lijntje beveiligd. Distelvink werd niet op die wijze bij het net gehouden; Distelvink zat als lokker altijd in een klein kooitje. Het haam en de werking van het roer zijn kort beschreven onder 3.7. Zegslui opereerden voor de veralgemening van het haagnet, dat vooral en tot op vandaag een opstelling is voor het onwettelijk vangen van kooivogels. Bij gebruik van het haagnet wordt lokaas gebruikt dat geschikt is voor de vangst van zangvogels die men met deze opstelling wenst te vangen. Het gaat om dezelfde plantensoorten en dezelfde plantendelen dan hierboven beschreven voor het slagnet. Er is niet vernomen dat bij het haagnet ook roervogels zouden gebruikt zijn. Het zou onpraktisch zijn, is de mening van de auteur. Bovendien is gebruik van roervogels meest in voege geweest bij het lokken uit grote vluchten overtrekkende vogels. Het roer is ook voor andere vangsten gebruikt, maar lijkt meest in trek te zijn geweest bij vangen van vogels voor de consumptie, waarbij Veldleeuwerik en Spreeuw de lijst aanvoeren.

3.9. LOKFLUITJES.

Elke vanger had een vier of vijf verschillende fluitjes bij zich. Sommige fluitjes werden gekocht, andere zelf gemaakt. Van de spreeuwenfluit is vernomen dat een man ze zelf gemaakt had, terwijl anderen ze gekocht hadden bij Priem‐Verlinde in Brugge. Een spreeuwenfluit bootste de fluitende roep van de soort na. Het is hol en voorzien van een “piston”. Om Veldleeuwerik te vangen had men lokvogels op het net, lokvogels in kleine kooien in de trekbaan en gebruikte men een fluitje. Het leeuwerikenfluitje bootste de ijle roepjes na de die deze soort in vlucht maakt. Ook voor Kneu had men een fluitjes. Van Kramsvogel en Kwartel werd de roep met de mond nagebootst.   Een zegsman vertelde hoe hij zelf met de mond Sijs en Goudvink nabootste. Vogelvangers kenden de roep van alle soorten, met inbegrip van Barmsijs, Geelgors, Rietgors en andere nog. Ze leerden deze roepen van elkaar en door “lang aandacht te hebben” voor de verschillende vogelsoorten. 

3.10. PLAT NET.

Plat net is de lokale naam voor wat meer courant gekend is als slagnet. Zegslui gebruikten spontaan de naam “plat net” en spraken over een slagnet wanneer ze zich in meer algemeen verspreid Nederlands uitdrukken.   Van het meest gebruikte slagnet zijn illustraties te vinden in Anonyme 1979 en bij Gautier, 1946b.   Er waren slagnetten in allerlei afmetingen. Het meest volmaakte type werd door zegslui als volgt omschreven. De installatie bestaat uit een schuilhut, een net en lokmiddelen.    De schuilhut zag eruit als een grote struik. Het was opgebouwd aan de hand van allerlei grote takken.   Het net bestond uit twee lange, rechthoekige vleugels. Beide vleugels hadden dezelfde afmetingen, maar sloegen niet precies samen dicht. De ruimte waarop ze toeklapten was ca een derde breder dan een vleugel.    Zowel wanneer het opengespannen was, als na het toeslaan, lag het net plat op de grond.   Elke vleugel was als volgt verankerd. De beide korte zijden waren verboden met palen – “dwarsstokken” aldus zegslui  ‐    die even lang waren als de vleugel breed was. De dwarsstokken waren aan hun ene zijde in de grond verankerd, maar dan wel zo dat het losse einde ervan over 180° kon omgegooid worden.  Aan de ene lange zijde was de vleugel in de grond vastgemaakt door middel van metalen beugeltjes. Aan de andere zijde was ze bevestigd aan de kabel die voor spanning zorgde op de gehele installatie. In de vleugel was net gespannen. De vleugel mocht niet te strak zijn gespannen, ze zat wat los en vormde een zak. In Diepenbeek konden de precieze afmetingen een leeuwerikennet vernomen worden. Beide vleugels waren 28 m lang en 3 m breed (18).   (18) Dezelfde afmetingen leest men bij Anonyme, 1879, p. 7: Le filet aux alouettes a ordinairement 90 pieds de longueur sur 7 pieds de hauteur…” Om dergelijk net dicht te  trekken moesten twee mannen samen aan het touw trekken. De opgegeven lengte, 28 meter  zou een wettelijk bepaald maximum geweest zijn, maar in de praktijk kon een net niet langer zij om hanteerbaar te blijven. Zo’n lang net klapte vooraan eerder toe dan achteraan; er was vertraging op de achterste dwarsstokken en het net ging in een golfbeweging dicht. Het kwam voor dat bij dergelijk net halverwege de lengte twee extra dwarse stokken te vinden waren. Voor de Tweede Wereldoorlog waren dergelijke netten zeer duur, veel te duur voor een “gewone” man. Ze waren in eigendom bij vermogende personen, die weinig kansrijke mensen als vangers inhuurden.   Een lengte boven de 20 meter is slechts vernomen van leeuwerikennetten. In het merendeel van de gevallen was een vogelvangersnet in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog 20 m lang. Mettertijd zijn door de wetgever beperkingen opgelegd aan de afmetingen van de netten. Deze maatregelen pasten in een beleid om het aantal gevangen vogels te beperken. 30 Op zeker ogenblik zouden de netten maximaal nog 10 meter lang geweest zijn. Vast staat dat in de laatste jaren van wettelijk toegestane vogelvangst met netten, de lengte van de vleugels slechts zeven meter mocht bedragen. De breedte van een vleugels was meestal twee meter. Beide vleugels kwamen met een miniem tijdsverschil van de grond los, de tweede klapte over de eerste. Om dat te bekomen was één van de kabels wat korter gehouden dan de andere. Er werd gevangen “tegen de trek”, dat betekent dat het net haaks opgesteld was op de windrichting en dus op de trekrichting. De vleugel die het eerst dicht ging, was de vleugel tegenover de uit het noordoosten trekkende vogels en was dus de vleugel die met de zuidwestenwind  meeging. Het net had een vaste opstelling, de wind  ‐ wanneer die er was ‐   kwam immers “altijd” uit dezelfde richting. Vogels op najaarstrek, vlogen laag over het land, tegen het dichtklappende net aan. In Diepenbeek is van een directe getuige vernomen dat leeuwerikennetten dubbele vleugels waren. Een indirecte getuigenis uit het noordoosten van de Limburgse Kempen meldt het bestaan van grote slagnetten voor Veldleeuwerik die maar één vleugel zouden gehad hebben (19). (19) Dit kan wel kloppen. Halleux (1888) meldt het volgende : « L’alouette se prend au filet dit aux alouettes et avec le firju. Le firju est préférable les jours où ces oiseaux passent en volées serrées, rasent presque la terre et reviennent rarement en arrière ; il a plus de hauteur et va plus vite que le filet aux alouettes, dont une des nappes est alors inutile. Les jours ordinaires, surtout par un temps calme, le filet est préférable au firju, parce que si l’on a eu la précaution de mettre deux tirasses, on peut prendre les alouettes qui rasent le sol suivant ou contre la « passe ». Vertaald geeft auteur dus volgende informatie. Een net bestaand uit één vleugel (hier met Luikse streeknaam: ‘le firju’) is verkiesbaar voor die dagen waarop leeuweriken in dichte drommen langskomen, daarbij rakelings over de grond scheren en zelden rechtsomkeer maken. Een enkel net is dan verkiesbaar boven het leeuwerikennet met dubbele vleugel. Het enkelvoudig net is hoger dan het dubbele net en klapt vlugger dicht dan het dubbele net, waarvan één van de vleugels in die omstandigheden nutteloos is. Bij dagen met een ander trekbeeld, met minder wind, is het dubbele net verkiesbaar boven het enkelvoudige net. Wanneer men twee treklijnen voorzien heeft, kunnen de vogels naar keuze met of tegen de wind gevangen worden. Wat ze hier bedoelen is dat van eenzelfde net van twee vleugels naar keuze eerst de linker‐ en dan de rechtervleugel dichtgaat, of omgekeerd. Een Luikse auteur die tekent als « un tendeur », (« een vogelvanger ») beschrijft (Anonyme, 1879) het dubbele en het enkelvoudige leeuwerikennet en publiceert zes platen met bijlagen waarop deze en andere vangmiddelen staan afgebeeld. Een dwars over te trekken enkelvoudig net, volledig identiek met het “firju” van de Luikse vangers, is beschreven door Sooi Wolfs uit Diepenbeek. Even precieze tekeningen van een slagnet als bij Anonyme, 1879 zijn te vinden in een wat lyrisch stuk van Gautier (1946b).   Ook hier werd lengte gemeld tot dertig op een breedte van twee tot twee en een halve meter. Bij de trek kwam Veldleeuwerik met honderden over. Ze werden gelokt en men trok het net toe. Men kon ze vangen met tot honderd of meer in één keer. Dergelijke aantallen vogels konden niet levend uit het net gehaald worden; dat zou veel te veel tijd gekost hebben. De leeuweriken werd in het net doodgeknuppeld en daar uit geschud. Zegsman had 31 vernomen dat leeuwerikenvangst onder meer in    Molenbeersel had plaatsgevonden. Dergelijke vangst, was de inschatting, moet daar plaats gehad hebben tot in de jaren 1930, niet later.    In de eerste decennia van hun optreden vingen ringers zoals alle andere vogelvangers. Maar de ringers hielden er niet aan het net dicht te trekken op vliegende groepen vogels. Dan was er teveel risico op dode vogels. Bij het vangen voor de consumptie was dat geen nadeel.   Veel mensen hadden kleinere netten, en vaak ook netten die maar uit één vleugel bestonden. Een zegsman had een enkel net van tien meter lang en tachtig cm breed. Samen met een kompaan die ook een enkel net had, stelden ze  wel eens een dubbel net op.  Maar dat was niet altijd het geval.    Vaak had men, bij een boerderij bijvoorbeeld, één net op akkerland en één net op gras.   Een zegsman kwam als militair in de Limburgse Kempen wonen. Hij was van Oost‐ Vlaanderen afkomstig, waar hij spreeuwen ving met een groot dubbel liggend net van twintig meter lang. Toen hij in de Kempen was komen wonen, heeft hij dat net conform nieuwe regelgeving ingekort en omgevormd tot haagnet.  Spreeuwen ving men niet in Peer, kooivogeltjes daarentegen wel. Een zegsman had een klein slagnet bestaande uit twee vleugels van één meter en twintig cm breed op slechts vier meter lengte.  Er waren netten van alle afmetingen ingegeven door de wens of noodzaak tot “zwart vangen” in een tuin of zo. Een nog kleiner klapnet, dat automatisch dicht ging, bestond uit twee vleugels van dertig tot vijfendertig cm op het vierkant. Het werd geplaatst op een geschoren haag, op het dak, op de grond.   Sijsjes werden gevangen op twee manieren: met een plat net en met lijmstokken. Bij gebruik van het plat net werd Sijs naar het net gehaald door middel van lokvogels die daar in kooitjes waren opgesteld. Dezelfde opstelling gold voor de vangst van Distelvink en van Goudvink. Bij de vangst op deze laatste soort werden bessen, bijvoorbeeld van Lijsterbes, op het net gezet. Lange tijd zijn Distelvink en andere vogels, bij vangst door middel van een bestuurd net, steevast met het platte net gevangen. Het is pas ruim na de Tweede Wereldoorlog dat haagnetten opkomen. Nog later, in de jaren 1960, kwamen mistnetten, ook genoemd Japanse netten. Deze laatste waren uit nylon vervaardigd.    Gebruik van mistnetten voor andere doeleinden dan het vogels ringen was van meet af aan verboden.   Behalve in kleine kooien, konden lokvogels vrij opgesteld worden onder een netje. Dat stond op twaalf cm hoge stokjes opgesteld, en was aan de vier zijden in de grond verankerd. Een derde en algemeen toegepaste opstelling was die met het “roerke”. Opstellen van de kooien met lokvogels en van vogels aan het roer vereiste kennis en aandacht. De lokvogels moesten permanent over drinkwater beschikken. 

3.11. HAAGNET.

Haagnet is het type installatie dat tot op vandaag door – buiten de wet actieve – vogelvangers in Limburg gebruikt wordt. Een haagnet is een dubbel slagnet, waarvan beide vleugels in gespannen toestand open liggen op de grond. Wanneer het net wordt toegetrokken, klappen de vleugels niet horizontaal op de grond. Ze ontspannen zich in een hoek van iets meer dan 90° in plaats van in een hoek van 180° en ze komen verticaal tegen elkaar aan te rusten. Tussen de twee vleugels is een met allerlei takken gebouwd haagje van circa één meter hoogte. In het haagje bevinden zich lokvogels in kooitjes, en is het gewenste lokaas geplaatst. Zo zal men bij de jacht op Distelvink distelpluis in de haag monteren. Zit er ook  Goudvink dan zal men het haagje voorzien van enkele trossen bessen van Lijsterbes. Er is geen haag gebouwd in de eerste en laatste meter van het net. Daar hangen de beide vleugels van het net tegen elkaar; de vogels  geraken erin verstrikt. Haagnetten zijn pas na de Tweede Wereldoorlog in gebruik gekomen en zouden pas rond 1960 goed verspreid geweest zijn (20).   (20) In 1946 sprak Gautier (1946b) over het haagnet als een nieuwigheid. Gebruik van het haagnet zou nooit wettelijk voorzien of toegelaten geweest zijn. De voornaamste soort die met het haagnet gevangen werd, en nog wordt, is Distelvink. Informanten die steeds binnen de wettelijke voorschriften zijn blijven werken, associeerden gebruik van het haagnet met stroperij.

3.12. MERELNET.

Wanneer een Merel opvliegt, gaat hij laag over de grond. Merels toeven in struikgewas. Een bijzonder type net was op dat gedrag afgestemd. Onder de namen “haagnet” of nog “merelnet (dialect “meldernet)” kwam de volgende beschrijving: een vierkant tot rechthoekig net van zwart naaigaren van één meter breed op één tot twee meter lang. Het haagnet had mazen van 2,5 tot 3 cm breedte. Men hing dat verticaal naast een haag en haaks op de richting van de haag. Haag is in veel gemeenten van de Limburgse Kempen een bekend woord voor houtkant, waar al dan niet een aarden wal in voorkomt. Het net werd   niet stevig vastgemaakt, het werd zonder bind‐ noch knoopwerk gedrapeerd aan enkele uit de haag uitstekende takken. Vervolgens ging men de vogels in de haag opjagen. Merels scheerden dan langs de haag en vlogen met de kop in het net. Ze namen het net in hun vlucht mee en zaten ingesloten als  in een kous. Behalve Merels werden op die manier ook Zanglijsters buitgemaakt. Mannetjes van Merel en lijsters gingen in de kooi, de wijfjes liet men vliegen – wanneer niet voor de braadpan bestemd.   Waar, zoals in de ontgonnen Grote Heide in Neerpelt, in het land grote,    ’s zomers droogstaande greppels voorkwamen, met hout aan beide zijden, spande men het merelnet dwars door de greppel, losjes gehangen aan het hout. In zo’n geval kon het merelnet wat korter zijn. Het was dan bijvoorbeeld één vierkante meter groot. 

3.13. NET BREIEN, NET KOPEN.

Er is een tijd geweest dat de vogelvangers  ‐ waaronder enkele van de oudste zegslui ‐  hun netten zelf breiden. Ook vissers zorgden voor de eigen netten. De techniek werd spontaan doorgegeven. Een van de zegslui die – in het begin van zijn activiteit als vanger  ‐  nog de eigen netten gebreid had, gaf het volgende aan. Een vriend van dezelfde leeftijd, had de kunst van het netten breien van zijn vader geleerd, en toonde hem hoe het moest. Netten breien gebeurde ’s avonds, ’s winters, in de woonkamer. Men kon “drie jaar” bezig zijn voor een net, dat dan vlug ging rotten… Om het rotten wat tegen te gaan werd het net geverfd. In speciale winkels kocht men de beste kwaliteit katoengaren. Dat was niet in elk dorp te koop. Vanuit Molenbeersel moest men daarvoor naar de betere stoffenwinkel in Hasselt of naar Maaseik.   Men begon een net te breien in een hoek daarvan, en ging aanvankelijk bij elke rij steeds breder. Eenmaal een net af was, werd het gewassen en vervolgens getaand om de katoendraad waterdicht te maken. Men taande door het net in een inmaakketel te koken. De ketels waarover zegslui het hadden waren van het ooit verspreide en populaire merk “Weck”. Aan het kookwater was een middel toegevoegd dat verkocht werd om zijn eigenschap regenjassen waterdicht te maken. De broer van een zegsman uit Diepenbeek had zelf zijn net “gestrikt”. Het bestond uit één vleugel van tien meter op twee meter. Het garen was gekend als “Mechels garen”; het was wit en moest groen of zwart geverfd worden met kleerverf. Netten gingen niet lang mee.   Dergelijk net kon in beginsel ook gekocht worden. In Tongeren was er  ‐   in de jaren 1950 althans  ‐  een winkel waar alles kon aangeschaft worden dat verband hield met jacht en vogelvangst. Tot wanneer een zegsman ongeveer twintig jaar was  ‐ rond 1948 – ging men vanuit Diepenbeek op een zondag alle getuig kopen op een grote tweedehandsmarkt in Luik (plaats “La Batte”).   Vanaf zeker ogenblik ruim na de Tweede Wereldoorlog, waarschijnlijk pas in de vroege jaren 1960, kwamen “onverslijtbare” nylonnetten. Uiterlijk rond die tijd kochten alle vogelvangers hun netten en andere rekwisieten op catalogus bij het bedrijf Priem‐Verlinde uit Brugge.

3.14. LIJMSTOKKEN.

Vangen met de lijmstok is een populair en algemeen verspreide, onwettelijke vangstmethode geweest. Er was nauwelijks materieel voor nodig, de activiteit kon heel discreet plaatsvinden. Ze vereiste een fijne kennis van het gedrag van sommige vogels, grote zelfbeheersing en handigheid. Vangen met grote netten, waarbij meerde mannen samenwerkten, sluit aan bij ploegsport; vangen met de lijmstok was een individueel concentratie ‐ en behendigheidsspel (21). (21) Voor de gelijkenis tussen de beleving van samen jagen op Houtduif en die van een ploegsport, zie Guyon, 2006). Lijm kon en werd vaak gemaakt op basis van lijnolie. Daarvoor werd lijnzaad, dat eerst in de winkel gekocht was, in water gekookt. Lijnolie werd gekookt tot als hij noch te dik noch te dun bevonden werd. Gekookte lijnolie kleeft. Lijnolie koken was niet zonder gevaar. Wanneer de olie overkookte of overliep, ontstond een brandje. Daarom had men een natte dweil bij de hand (22). (22) Een negentiende‐eeuwse Luikse auteur (Halleux, 1888) publiceerde een boekje “Le livre du tendeur”, waarin hij onder meer (p. 103) vangst met lijmstokken beschreef. Hij maakte het onderscheid tussen winterlijm, dat gemaakt werd op basis van lijnolie; zomerlijm, dat uit Maretak getrokken werd en hij meldde ook het bestaan van een derde lijmkwaliteit, getrokken uit de schors van Hulst. Een andere, maar anonieme Luikse auteur, (Anonyme, 1879) schreef dat lijm voor gebruik in de zomer hard moest zijn, en zacht in de winter. Voor lijm uit Marteak preciseerde hij dat de beste kwaliteit afkomstig is van Maretak die op populier groeit. In de Kempen komt maretak niet voor.   Voor lijmstok is ook de naam “lijmroede” gehoord. Er waren er twee types lijmstokken.   (1) De eerste bestond uit een kort stukje droge biezenstengel – eerst in lijm gedrenkt – die in de schacht van een dikke veder boven op een visroede bevestigd werden. Visroede, vishengel was lokaal bekend als een “visgeer”. Naast gedroogde bies, kon lijmstok ook bestaan uit Pijpenstrootje die in stukken van twintig cm lengte gesneden was. Pijpenstrootje groeide algemeen in de heide en langs veel wegen. Montage van de lijmstok op de visgeer ging als volgt. Boven op het dunne uiteinde van de visroede werd een drie cm lang stukje schacht van een kippenveer (“henneveer”) geschoven. Een lijmroede paste losjes in de schacht.    Behalve in het voorjaar – vanaf februari – wanneer zaad uit elzenproppen valt, komt Sijs niet op de grond. Sijs is niet bang, vliegt niet weg wanneer een mens nadert. Sijsjes zaten in de haag, de houtkant. Men liep langs de haag, zocht bij voorkeur een mannetje Sijs, richtte de visroede naar de vogel en plakte voorzichtig het lijmstokje aan de vogel. Het genoot voorkeur de lijmroede op de rug van de vogel te plakken. Onmiddellijk ging de vishengel neerwaarts, de lijmroede kwam los van de visgeer maar bleef aan de vogel plakken. De Sijs kwam naar beneden gefladderd. Wanneer met deze techniek tien Sijzen op één dag 35 gevangen waren, was dit een uitzonderlijk goede vangst en hield men er “een mooie herinnering” aan. (2) Een tweede type lijmstok was ongeveer een vinger dik op doorsnede. Zo’n stok drenkte men niet in de lijm, ze werd erop uitgesmeerd. De stok werd horizontaal op twee andere stokken boven de grond bevestigd. Daaronder paste een lokvogel of maakte men een voederplaats. Een wilde vogel kwam en zette zich op de stok. Hij was bij de poten vastgeplakt. De pootjes werden voorzichtig los geweekt met een doekje. Gebruik van de tweede methode had voordeel. Bij gebruik van een biezenstukje op een visstok kwam overal op de vogel lijm terecht: op de romp, de staart, de vleugels. Om vogels te vangen waarbij ze met de poten aan de lijmstok bleven plakken, moest de lijm langer doorkoken dan bij gebruik van de eerste techniek. Ze was stroperig, was zo hard en plakte zo goed dat men de handen moest bevochtigen om de lijm te kunnen kneden. Er was een variant bij het beschreven gebruik van het tweede type lijmstok. Dergelijke lijm werd op takken van een boom gestreken en een lokvogel in een kooitje daarbij geplaatst. Een andere variant nog bestond erin om in de herfst, bij de start van het vangseizoen, een grote met lijm ingesmeerde tak te voorzien van elzenproppen. De tak, of een geheel van meerdere van die takken, werd vervolgens in een fruitboom aan huis gemonteerd. Zoals de lezer het zich al zal voorgesteld hebben, zijn nog meer varianten mogelijk op het gebruik van de vaste lijmstok. Zo is vernomen dat dergelijke stokjes geplaatst werden tussen partijen uitgebloeide distels. Het laat zich raden welke soort daarbij onder de aandacht was (23). (23) Ook bij Halleux, 1888, zijn verschillende opstellingen voor lijmstokken beschreven. Het zijn, in vertaling: vangst met de mei = stokken in een tak hier toegepast; met de Steenuil; bij water; bij een levende of opgezette lokvogel, hier beschreven en tenslotte met de lijmroede. Deze laatste praktijk was toen al bij wet verboden. Vangst met lijmstokken geplant rondom een Steenuil was verboden omdat met die techniek  teveel “nuttige” vogels gedood werden. Vangst met de Steenuil maakt gebruik van de gewoonte van veel kleine vogels, waaronder ook mezen, om op een overdag zichtbare Steenuil af te vliegen in een poging hem te verjagen. Twee andere auteurs, Lebleu en Quinet, publiceerden in of kort na 1906 een commentaar op een nieuw reglement op de bescherming van insectenetende vogels. Ook zij meldden dat vogelvangst met een uil, net zoals de vangst met lijm en die met strikken, bij wet verboden was. Vangst van zangvogels met strikken is niet gedocumenteerd uit de Kempen; het was een courante praktijk in de Ardennen. Lectuur van Lebleu en Quinet blijft interessant voor de geschiedenis van de internationale vogelbescherming. Hun stuk ontstond als een commentaar op een Belgische wettekst van 15 augustus 1906 die zelf in uitvoering kwam van een conventie op de bescherming van nuttige vogels, getekend op 19 maart 1902. Op vijf na hadden alle Europese landen de tekst aanvaard. Niet deelnemende partijen waren Nederland, Italië, Rusland, Noorwegen en Groot‐Brittannië. In die landen kon iedereen op zijn eigendommen alle vogels vernietigen. Een zegsman‐vogelringer had een tijd lang met een Steenuil gewerkt. Van andere landen is gebruik van grotere uilen gekend, waaronder Oehoe – tegenwoordig in plastieken namaak – om kraaien te lokken en zo te verdelgen. De auteur kent de praktijk van Letland en Estland, waar op die manier tot op vandaag Bonte kraai bestreden wordt. Recente alternatieven voor de fabricage van lijmstokken maken gebruik van vliegenvangers die bestaan uit een smalle strook aan beide zijden met zware lijm ingesmeerd papier. Een 36 zegsman bekwam kleverigheid van zijn lijmstokjes door ze over dergelijke vliegenvanger te strijken. Een andere nog draaide de vliegenvanger zelf rond een kleine roede. Wanneer een Sijs met een lijmstok of visroede was gevangen, moesten de resten lijm van de veders verwijderd. Daarvoor waren verschillende mogelijkheden. Men kon gebruik maken van een vod, of men kon de vogel thuis met zeep wassen. Een techniek die meer van een klassieke en efficiënte handelwijze lijkt te hebben, bestond erin de gelijmde vogel in te smeren met fijne as uit de assenschuif van de kachel. Dit om te vermijden dat de vogel zichzelf verder zou vastplakken in de lijm. Weinig traditioneel was gebruik van benzine om lijm van de pluimen van de vogel te verwijderen.  De vogels hadden daar geen deugd van en het kwam voor dat ze niet al te lang meer in leven bleven omdat ze nog wat lijmpropjes met benzine ingeslikt hadden.   In deze paragraaf is tot hier, bij gebruik van de mobiele lijmstok, enkel gewezen op vangen van Sijs. Het leeuwendeel van de informanten behandelden nadrukkelijk gebruik daarvan voor deze ene soort. Maar met dergelijke stokken ving men ook Barmsijs en Goudvink.

3.15. KOOIVALLEN.

Vogelvangers gebruikten veel kooitjes. De lokkers in en rond de netten bevonden zich vaak in kleine kooien. Er waren gesloten kooien, die enkel dienden voor het levend bewaren van de vogel. Er waren ook valkooien, gekend als klapkooien. Het dak van een klapkooi is niet vast, maar is via een scharnier aan de noklat van een van de zijden van de kooi bevestigd. Het kooitje, voorzien van lokaas, wordt open opgesteld. Het kooitje is voorzien van een eenvoudig sluitmechanisme: wanneer een vogel zich in de kooi op een rusthoutje neerzet, klapt het dak dicht.   Er bestonden ook valkooitjes waarin men, behalve of in plaats van lokvoedsel, een lokvogel plaatsen kon. Deze vogel bevond zich dan in een lagere verdieping van de dubbele kooi, onder de val. In het kooitje kwam ook een flesje voor het water voor de lokvogel. Dergelijke kooi werd opgehangen in een boom, aan een tak, of nog op een haag geplaatst. Wanneer bijvoorbeeld de nestplaats van  een koppel Goudvink bekend was, wachtte men tot wanneer er grote jongen waren. Ze werden uit het nest geroofd en de twee volwassenen werden met een klapkooi gevangen.    Voor de vangst van vogels die in grote aantallen  bijeen toeven, zoals Sijs, bestond een apart model. In het dak van de kooi was een smalle uitsparing. Daarin waren twee kruiselings gemonteerde plankjes bevestigd, die net de breedte hadden van de uitsparing. Men bekwam vier latten die scharnierden rond een as, die net midden in de lengte van de uitsparing boven de kooi roteerde. Aan het uiteinde van elke lat was een elzenpropje bevestigd. Er waren altijd twee plankjes (één lat) horizontaal en twee plankjes (één lat) verticaal. Wanneer een Sijs op het propje afkwam, kantelde de lat waar ze op neerstreek in de kooi. De vallen draaiden een kwartslag, de kooi was opnieuw gesloten. Dit systeem liet toe van achtereenvolgend meerdere Sijzen in éénzelfde kooi te vangen

3.16. KLEM, WIEL, STROP, KIP, ANIJS.

Naast de wettelijk toegestane vogelvangst met netten in het najaar waren jongens en mannen in de Kempen – zoals elders – vindingrijk in het ontwerpen en opstellen van andere vangtuigen, in het hanteren van andere technieken. De opsomming daarvan die hier volgt is ongetwijfeld onvolledig, maar behandelt wel de voornaamste in de referentieperiode toegepaste tuigen en technieken. (1) Spreeuwenvangst aan huis door opgroeiende jongens, vernomen van Neerpelt en omgeving. Men maakte een grote “kip” (zie hieronder), een houten raam met latten van ongeveer tien cm breedte. Het raam mat drie meter op twee meter; net werd erin gespannen. De constructie werd onder zekere recht gezet, met lokvoedsel eronder. Het net steunde op twee stokken die van op afstand door middel van een koord weggetrokken werden. (2) De hier onder (1) beschreven installatie is –vaak in kleinere versie – gekend als een “kip”. Een tot de huisraad behorende assenzeef kon –liefst ’s winters bij sneeuwbedekking – als val gebruikt worden. De kip (zie hieronder) diende onder meer voor het vangen van Geelgors in de rand van een veld (Schulen), van Huismus (overal), Merel en alle lijsters (overal) langs hagen en op het erf. Had men een mooie Merel (man) gevangen, dan ging de vogel in de kooi. Op de vraag wat er met wijfjes van de Merel gebeurde kwam geen antwoord. Er mag hier met groot vertrouwen herinnerd worden aan een algemeen stuk huisraad dat als pan gekend is.   Men maakte het onderscheid tussen de automatische kip, en de gestuurde kip. Bij de automatische kip wordt het raam met net ondersteund door een stok. Aan de stok was haaks een lat bevestigd waarop een kleine sterke appel als lokaas was bevestigd. De vogel moest hard pikken. De stok die de kip open hield was op delicate wijze onder de rand van de kip geplaatst. Door de kracht die de pikkende vogel op deze stok uitoefende, schoof het hout wat op. De  kip viel op de vogel. Bij de gestuurde kip werd het steunhout door middel van een koord door de jonge vanger weggetrokken wanneer hij oordeelde genoeg vogels onder de kip te hebben. Een goede plaats van waaruit de kip bestuurd werd, was de patattenkelder op het hof. Men ging daarin, maakte een kleine opening in de wand van de kelder om door te kijken en een tweede om het touw door te leiden. De gelijkenis in opstelling en actie met de slagnetten van de volwassen mannen is duidelijk. (3) Mussenklemmen en merelklemmen waren gemaakt uit dikke koperdraad en werden gekocht in een ijzerwinkel.   (4) Men nam een versleten fietswiel en haalde daar de naaf en een deel van de spaken uit. Wat dan overbleef werd boven een kuil geplaatst, waarin lokaas zat voor Fazant. De Fazant geraakte door de spaken naar beneden in de kuil, maar kon dan niet meer uit. Hij bleef fladderen tot bij uitputting. (5) Bij een kruidenier, in dit geval in Schulen, kocht men verder bij de auteur onbekend “slaappoeder voor vogels”. Het poeder werd in water opgelost. In het water liet men wat 38 tarwe trekken. Aldus verbeterde tarwe werd op grond geworden, ergens aan huis. Huismussen kwamen ervan eten en vielen in slaap. (6) Fazant en Houtduif werden gevangen met anijs. Ze werden letterlijk zat gemaakt. Men nam alcohol en legde daar anijszaad in te trekken. Na een week of zo werd dan Gerst in de geaniseerde alcohol gelegd. Aldus geprepareerde gerstkorrels werden dan langs een haag of op een voederplaats voor vogels uitgestrooid. Duiven en Fazanten kwamen dat eten, werden dronken, konden niet meer vliegen en werden met de hand gepakt. (7) Hoger is al gewezen op de gewoonte om Patrijs met de strop te vangen. 

Vogelvangers met hun netten, de vogelvangst is sinds 1973 verboden, men mocht wel nog met inloopkooien, dat is toen ook verboden in 2003, sindsdien is de vogelvangst helemaal verboden.

X



 



OUDE BEROEPEN: STEENKOLENHANDELAAR

Men gebruikte voor de haard in de huiskamer "echte" kolen, antraciet. Voor de keukenkachel voornamelijk eierkolen en briketten. De...