Het fabriekswerk is eenvoudig, daarom wordt het overgelaten aan goedkope arbeidskrachten, zoals kinderen. Op deze foto staan jonge katoenspinners in 1909.
Boerenkinderen gaan alleen naar school als er geen werk is op het land. (Foto 1900)
Ze kregen te weinig slaap, gingen niet naar school en hun handen kwamen tussen de machines. Toch bestond er lang geen bezwaar tegen de inzet van kinderen in fabrieken en andere vormen van kinderarbeid. Pas in de loop van de negentiende eeuw veranderde dat.
In alle pre-industriële samenlevingen is kinderarbeid een veelvoorkomend verschijnsel. Een groot deel van de bevolking verdient zo weinig dat kinderen moeten worden ingezet om ervoor te zorgen dat er genoeg geld is om te overleven. Het gaat vooral om werk in de landbouw, werkplaatsen van ambachtslieden, de huisnijverheid of de huishouding van welgestelde burgers. Deze traditionele kinderarbeid werd eeuwenlang gezien als een gegeven, als iets dat er nu eenmaal was. Pas met de opkomst van de moderne, grootschalige industrie begonnen sommigen kinderarbeid te zien als een probleem. In textielfabrieken werkten kinderen vanaf zes jaar veertien uur per dag. Het beeld ontstond zelfs dat kinderarbeid vooral het gevolg was van de Industriële Revolutie. Daardoor kwamen er immers door stoommachines aangedreven fabrieken, waar de ambachtelijke productie werd overgenomen door gevaarlijke en in razend tempo werkende machines. Voor dit werk was geen grote lichaamskracht of jarenlange scholing noodzakelijk, zodat ook vrouwen en kinderen ingezet konden worden. En omdat de concurrentie moordend was zouden fabrikanten de voorkeur geven aan deze arbeidskrachten, die aanzienlijk goedkoper waren dan volwassen mannen.
In landen waar de Industriële Revolutie vroeg op gang kwam – dus in Groot-Brittannië, maar ook in Frankrijk en België – leidde de komst van grootschalige mijnen en fabrieken inderdaad tot enorme misstanden. Bekend zijn de verhalen van zesjarige kinderen die wagens met steenkool door nauwe mijngangen moesten slepen, terwijl kleuters van vier de veiligheidsdeuren tussen de verschillende gangen en schachten bedienden. Ook in de gigantische textielfabrieken werkten kinderen vanaf zes jaar veertien uur per dag, zes dagen in de week, tussen levensgevaarlijke machines. In Nederland begon de grootscheepse industrialisatie pas rond 1890, waardoor de ergste excessen hier zijn vermeden. Steenkoolmijnen kwamen er in Nederland pas na 1900, en toen werden er geen jongens jonger dan veertien jaar aan het werk gezet. Mede door de gruwelverhalen over Engeland en de Belgische Borinage ontstond hier in de beginfase van de industrialisatie bezorgdheid over kinderarbeid in de fabrieken en kwam er een mentaliteitsverandering op gang. Langzaam rees het besef dat het eentonige, ongezonde, soms gevaarlijke maar altijd vermoeiende werk dat kinderen verrichtten op den duur schadelijk was. Volgens een rapport van de Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van Nijverheid uit 1853 stond het als een paal boven water dat kinderarbeid ‘niet alleen hunne ligchamelijke, maar ook hunne verstandelijke en zedelijke ontwikkeling zeer benadeelt’.
In 1878 beschrijft een onderwijzer hoe er vanaf het voorjaar voor kinderen van alles op het land te doen is. Het begon met aardappels poten in de lente, dan vlas wieden, vervolgens aren lezen tijdens de graanoogst, om te eindigen met het rooien van de aardappels in de herfst. ‘Dan kan weder aan school worden gedacht. Verschrompeld van buiten en van binnen, ordeloos en ruw, komen de stumperds dan hun plaatsen in de schoolbanken weer innemen. Men begrijpt hoe het dan staat met hun kennis.’
Soms was het werk dat kinderen op het platteland verrichtten niet extreem zwaar. Zo werden in de boomgaarden ook achtjarige jongens ingezet als ‘kezewachters’ ofwel levende vogelverschrikkers, die er met trommels en kleppers voor moesten zorgen dat vogels zich niet aan het fruit vergrepen. Deze arbeid was op zich niet heel uitputtend, maar de knaapjes waren wel van ’s ochtends vijf tot ’s avonds zeven in de weer, en dat zeven dagen in de week. En wat te denken van kinderen van zeven of acht die op handen en voeten op een natte akker onkruid moesten wieden of wekenlang hielpen bij het dorsen, in een hete en van stof vergeven schuur? Ook het leven van de tienjarige jongens die als koeienwachters aan het werk werden gezet was allerminst benijdenswaard. In weer en wind stonden ze lange dagen op de dijk waar de koeien graasden, in armoedige kleding die hen nauwelijks droog en warm hield. En wanneer de beesten op stal stonden, moesten ze helpen met uitmesten, melken en andere karweitjes.
Veel kinderen werkten in de werkplaatsen van ambachtslieden, in touwslagerijen en steen- en pannenbakkerijen, die vooral na 1850 flink in aantal en omvang toenamen. In sommige touwslagerijen stonden kinderen van vijf jaar aan het zware wiel te draaien, en in steenfabrieken moesten kinderen zo’n veertien uur per dag stenen keren, stapelen of versjouwen. In de sigarenindustrie werkten ook veel kinderen, van wie sommigen niet ouder waren dan vijf jaar. Een groot deel van de productie werd echter door thuiswerkers verricht, terwijl ook in de grote sigarenfabrieken het werk volstrekt handmatig gedaan werd. Het ging hier dus om een traditionele vorm van nijverheid, terwijl ook in de beruchte glas- en aardewerkfabrieken van de firma Regout in Maastricht kinderen werden ingezet, vooral bij werk dat nog niet machinaal verricht kon worden.
X